Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 14

Оглавление

Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A — in the eye from a wave; — of ink; —lip(ped) = dikke; —nose = mopneus.

Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol, hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook —-up); stuk of gedeelte van een spoorbaan; verb. insluiten, belemmeren, verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was —ed = op een vorm gezet; —-calendar = scheurkalender; —head = domkop; —-house = blokhuis; —-printing = een manier van katoen drukken; —-signal = signaal om te stoppen; —-slip = coupon van een chequeboek; — system = blokstelsel; —-tin = bloktin; —-up = versperring (To — up a window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); —-wood plaster = houten plaveisel.

Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper — = in naam, niet door aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; verb. insluiten, blokkeeren: The enemy ran the — = brak door onze schepen heen; —-runner = schip, dat door een blokkade heensluipt of breekt.

Bloke, blouk, kerel.

Blomary = Bloomery.

Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; —s = blondines; His — moustache; A dreamy — = blondine; —-lace = zijden kant; —ness = blondheid.

Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming; jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; verb. aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen: Blue —; Fresh — = nieuw bloed; Prince of the Royal —; Allied by —; Near in —; It runs in the — = zit in de familie; In cold (hot) — = in koelen bloede (in drift); Flesh and — = het zwakke vleesch; His — is up = zijn bloed kookt; — is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet gaan kan = — tells; His — be on us = kome over: This caused much bad — = heeft … kwaad bloed gezet; You can’t get — out of a stone = waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my — boil; [54]To show — = zijn afkomst verraden; To wipe out by —; —-baptism = doopsel des bloeds; —-bespattered (—-flecked, —-stained) = met bloed bespat, bevlekt; —-horse = volbloed paard; —-hound = bloed- of speurhond; wreede vervolger; —-letting = het aderlaten; —-money = bloedgeld; —-orange = wijn-sinaasappel; —-pudding = bloedworst; — relation; —-shed(ding) = bloedstorting; —-shot = met bloed beloopen (—-shot eyes); —-squeezer = —-sucker; —-stone = bloedsteen; —-sucker = bloedzuiger (ook fig.); —-swelled, —-swollen = gezwollen van bloed; —thirstiness = bloeddorstigheid; adj. —thirsty; —-vessel = ader: She broke a —-vessel = kreeg eene aderbreuk; —-wite = zoen- of weergeld; —-worm = larve van een mug (Chironomus); —ed = volbloed; —iness = bloederigheid; bloeddorst; —less = bloedeloos, zonder bloedstorten, koud, harteloos; subst. —lessness; —y = bloederig, bloeddorstig; vervloekt, verduiveld: A —y fool = aartsstommeling; —y-bones = boeman; —y-flux = dysenterie.

Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; verb. bloeien; —er = ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche broek van 1850); —ing = verduivelde (Zie Bloody): —ing nonsense; A —ing idiot; —ing beaks = beroerde magistraatspersonen; A —ing copper = lamme klabak; —y = bloeiend, donzig.

Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); verb. bloeien, zich ontwikkelen: He —ed out into some racy reminiscences = hij raakte aan het praten over; —-faced = met rood, gezwollen gezicht.

Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het pufspel (dammen); verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen, doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a — upon = een smet werpen op; To hit a — = een niet gedekten steen nemen; een wondplek aanraken (fig.); To leave a — = een steen ongedekt laten staan; —ter = vloeiblok; klad; —ting-book = vloeiboek; —ting-pad = vloeiblok; —ting-paper = vloeipapier.

Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; verb. vlekken; —y = vol puisten, bedekt, onduidelijk.

Blount, blont.

Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman.

Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen, opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de lucht laten vliegen, ontploffen: At a — = in één klap: To come to —s = handgemeen worden; They took the town without a — = zonder slag of stoot; That’s the way the wind —s = uit dien hoek waait; Huge winds — on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that —s nobody good = geen kwaad zonder baat; To — eggs = uitblazen; — the expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To — kisses at = kushandjes geven; To — one’s nose = snuiten; You be —ed! loop jij naar den duivel; To — hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get a good —ing about = eens flink doorwaaien; To — away = wegblazen, wegwaaien; To — down = omwaaien; My umbrella was —n inside out; To — off = afwaaien, uitlaten van stoom; He —s on his coffee = blazen om af te koelen; To — out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A —-out = smulpartij, festijn; To — over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm, etc.); To — up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel uitvegen: To give a good —(ing)-up = een flink standje; To — upon = blazen op; bederven, belasteren, verraden; —-ball = uitgebloeid bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; —-fly = vleeschvlieg; —-gun = windroer, blaaspijp (wapen); —-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch; wak (in het ijs); —er = blazer, glasblazer, orgeltrapper, reguleerschuif, soort ventilator; —n = buiten adem; —n-glass = geblazen glas; Fly-—n meat = bedorven vleesch (wegens de maden); —y = winderig.

Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; —d = roodwangig, boersch; Blowzy = roodwangig; verward, slordig.

Blubber, blɐbə, subst. walvischspek, zeenetel; verb. tranen met tuiten schreien.

Blucher, blûtšə, halve laars met veters.

Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots.

Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief, landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur, blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; verb. blauw verven, blauwen: To be — (— as indigo = Stone —); A — Presbyterian = echte; — Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke vloot voldoende achten; A true-— Tory = echte; To — the swag = de “boel” er door brengen; To have (To be in) the —s = het land (stierlijk het land) hebben; To give the —s = landerig maken; The —s = The Royal Horse Guards; —-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; —berry = rijsbes; —-bird = Am. blauwkeeltje; —-bonnet = Schot, Schotsche muts; korenbloem; blauwmeesje; —-book = in Engeland officieele regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne salarissen (Amerika); —-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent; —-breast, blauwborstje; —-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak; —-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange blauwe jas die zij dragen); —-devils = landerigheid, [55]katterigheid, delirium tremens; In a — funk = erg in de rats; —-gown = gepatenteerd bedelaar (Schotl.); —-jacket = matroos, Janmaat; Once in a — moon = alle blauwe Maandagen; —-ointment = kwikzalf; —-Peter = blauwe signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen; —-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); —-ribbon = het lint van de orde van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der geheelonthouders: To be a —-ribbon; To break one’s —-ribbon; —-ribbonism; —-ribbonist; —-ruin, slechte jenever, volkskanker; —-stocking = blauwkous; —-stockingism = blauwkouserij; —-throat = blauwkeeltje; —ness = blauwheid; —ish = blauwachtig.

Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch, lomp; subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte; grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; verb. overbluffen, driest, aanmatigend optreden: — King Hal = de royale, ronde koning Hendrik VIII; That is a piece of — = opsnijderij, grootspraak, brutaliteit; He —ed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen; You don’t — me = ik laat me niet bang maken; —bowed = met breede en platte boeg; —ness = rondborstigheid, lompheid; —y = steil; ruw, plomp.

Bluggy, blɐgi, bloederig: A — story.

Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; verb. een groven misslag begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien, voortsukkelen, uitflappen (out); —head = domkop; A —headed fool; —er = knoeier; —ing = dom, stom; subst. domheid.

Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan.

Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open, eenvoudig; subst. moppen (geld); verb. verstompen, verzwakken; —-edged = stomp; —-witted = bekrompen, dom; —ness = stompheid, etc.

Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. —ry.

Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out).

Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; verb. rood worden, blozen, zich schamen; At (the) first — = bij den eersten oogopslag; He put us to the — = maakte ons beschaamd; To — crimson; To — all over = diep blozen; To — down = beschamen, overtreffen; —-rose = soort bleekroode roos; —ful = blozend.

Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren (into); subst. geraas, etc.; —er = bulderaar, opsnijder.

Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say — to a goose = hij kan geen tien tellen; To play at —-peep = kiekeboe spelen.

Boa, bouə, groote slang; boa: A feather —; — Constrictor = reuzenslang.

Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark. III, 17); zeloot.

Boar, , subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild —); mannetjes.…

Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld; bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord, gang, slag; verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den kost zijn, wonen: Superior — = kost en inwoning in beschaafd gezin; — and lodging = kost en inwoning; — and lodging letter = bedankje na logeeren; On the —s = op de planken, het tooneel; Bound in —s = gekartonneerd; Above — = openhartig, eerlijk; To go by the — = overboord gaan, te gronde gaan; On — the steamer; To go on —; To have too much on — = te veel gedronken hebben; To lie — and — = naast elkaar; To put out to — = uitbesteden; He worked out his — = hij verdiende met zijn werk den kost; Bill— = aanplakbord; School— = schoolbestuur; — of Public Works = bouwcommissie; — of Trade = een soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway, Harbour, Marine en Financial); —-man = wandelende advertentie, met een bord vóór en een achter zich; —-meeting = bestuursvergadering; —-room = directiekamer; —-school = openbare lagere school (onder toezicht van den School-— van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn verdeeld); —-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun eten betalen; —er = kostganger, kostleerling; —ing = enteren; beschot; —ing-axe = enterbijl; —ing-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of scheepsfirma, waterklerk; —ing-house = kosthuis, pension; —ing-out = het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; —ing-school = kostschool.

Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; verb. pochen, zich beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland can — many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much to — of = niet veel zaaks; —er = bluffer; steenhouwersbeitel; —ful(ness) = pralend (pralerij).

Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; verb. vervoeren in eene boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same — with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the same — = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take — at = in de boot, scheep gaan te; Sauce-— = sauskom; —-bill = Braziliaansche lepelaar; —-fly = rugzwemmer (insect); —-house = schuitenhuisje; —-man = jolleman, schipper, bootenverhuurder; —-race = roeiwedstrijd; —-rope = vanglijn; —swain, bous’n, bootsman; —swain’s call = bootsmansfluitje; —able = bevaarbaar [56]voor eene boot; —age = transport per boot; vracht; gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; —ing = bootjevaren, zeil- of roeisport.

Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag; slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen, wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent, kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op verschillende klokken (— minor op zes kl.; — triple op 7, etc.); verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; —-apple, —-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan een touwtje hangt; —stay = waterstag (zeeterm); —-tail = bolstaartje: Tag-rag and —-tail het janhagel; —-tail-wig = —-wig = korte pruik; —ber = dobber; —bish = vergenoegd; gezond; —by = klabak; nuchter kalf; —bery = herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort lint: —-work = kloswerk; —et, bobinet, of bobinet = soort tulle.

Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje.

Bocking, bokiŋ, grove wollen stof.

Bode, boud, voorspellen: That —s well for the issue of the war; Boding, subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= —ful); Bodement = voorspelling, voorgevoel.

Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon).

Bodied, bodid: Full — = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie Body.

Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride (sit, travel) — = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden.

Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a — = geen duit waard.

Bodleian, bodlîən, bodliən: — Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley te Oxford gesticht.

Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel (-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep, bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; verb. belichamen: A respectable-looking — = persoon; He is but a poor — = arme stakkerd; What a — you are! = wat ben je druk (lastig)! In a — = allen te zamen; He is a no— = niets; The — of the House of Commons = het eigenlijke Huis, het inwendige; The — of a will = inhoud; — of police = politiemacht; To bear — = dekken (van kleuren); This is wine of a good —, This wine has a good —, There is a good — to this wine = is pittig; To keep — and soul together = den mond open houden (fig.); He set bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form of things unknown; —-clothes = kleeren (Schot.); —-cloths = paardedekens; —-colour = dekkleur; —-corporate = zedelijk lichaam; —-guard = lijfwacht; —-linen = lijflinnen; —-physician = lijfarts; —-politic = staatslichaam; —-snatcher = lijkenroover; klabak.

Boeotia, bioušə, Beötië; adj. —n = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër; lomperd, domoor.

Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr.

Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); verb. dompelen of zinken in modder; —-bean = waterklaver; —-butter = harsachtige stof in venen; —(-house) = privaat; —-rush = cypergras; een soort rietzanger; —-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; —gy = moerassig.

Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld.

Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen, ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had —d over these words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; —r = aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper.

Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een bocht te kunnen nemen. Zie Bogey.

Bogle, boug’l, Zie Bogey.

Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: — cheque; — club (zoogenaamde sociëteit); — diploma; — firm; — subscription list.

Bogy, bougi: Black — = de boeman; Old — = Satan.

Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee.

Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen zin; —n = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien, excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen, verloopen.

Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer.

Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the — = van de kook; On the — = aan de kook; To bring to the —; To — away = verkoken; To — down to one half of its quantity (—ed down novels = onzinnig verkorte romans); To — over; —er = kookketel, stoomketel: —er-scale = ketelsteen; —ery = ziederij; —ing-point = kookpunt; —ing springs = heete bronnen.

Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch.

Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; —ness = onstuimigheid, etc.

Bokhara, bokhârə.

Boko, boukou, neus (Slang).

Bolar, boulə, bolusachtig.

Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so — as to ask you this? = zoo vrij zijn? Which is a — word = en dat zegt wat; —-face = onbeschaamde vent; —-faced = onbeschaamd; [57]—-spirited = moedig, dapper; —ness, moedigheid, etc.

Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis.

Boleyn, bulin.

Bolide, bolaid, boulid, meteoor.

Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk.

Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook lengte- en vlaktemaat; verb. zich tot zaaddoos vormen.

Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian, Bologneesch; inwoner v. B.

Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; verb. met kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is —ed up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het leven gehouden; —-case = sloop voor een ; —er, verdediger, ondersteuner.

Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef, buil; verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten, opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot the — = grendelen; They have shot their — = kruit; A fool’s — is soon shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A — from the blue = onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); — upright = kaarsrecht; — up against = pardoes tegen … aan; We shall — it out = nauwkeurig schiften; The horse —ed (made a —) = ging op hol; She —ed with a count = ging er vandoor met; Do not — your bread and butter = schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house —ed the Navy Estimates = deed snel af; —er = deserteur; buil; —ing-cloth = buillinnen; —ing-hutch = zeefvat, builvat; —ing-mill = builmolen.

Bolton, boult’n.

Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.).

Bomb, bom, bɐm, bom: —-ketch = bom; —-proof = bomvrij; —shell = granaat; —ard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; —ardier, bɐmbədîə, bombədîə, bombardier; soort loopkever; —ardment = bombardement.

Bombasine = Bombazine.

Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch.

Bombax, bombaks, zijdewolboom.

Bombay, bombei.

Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn.

Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel.

Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend.

Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden.

Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx, bombiks, zijdeworm.

Bona fide, bounafaidî, bona fide, te goeder trouw, solied: — traveller = iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken.

Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje.

Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting; boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; adj. in slaafschen toestand; verb. goederen in entrepôt opslaan, verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); —holder = obligatiehouder; —(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; —maid, —-servant, —(s)woman = slavin; —age, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst, gevangenschap; —ager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte huurboer (Schotland); —er, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit zijn —ed goods, of: Goods in —); —ed warehouse = entrepôt.

Bone, boun, subst. been, graat; —s = dobbelsteenen, castagnetten(speler); verb. de graten of beenderen verwijderen, baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I will work my fingers to the — for you = mij kapot werken; I have a — to pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the — will not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken; To plunder to the — = naakt uitschudden; Whale— = balein; — of contention = twistappel; Body and —s = met huid en haar; You must make no —s about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken; An old bag of —s of a horse = magere knol; Goodman —s = Vriend Hein; Lazy —s = luilak, luiwammes; —-black = beenderkool, beenzwart; —-dust = beendermeel; —-lace = een soort kant; —-setter = spotnaam voor een chirurg; —-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; —less = zonder been, slap; Boning-rod = nivelleerstok.

Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur.

Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard.

Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet (zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v. wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen trekken, drukken of slaan: —-box = hoedendoos (v. dames); —-cap = ondermuts; —-stand = stander.

Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A — lass = knappe meid.

Bonten, bont’n, soort wollen stof.

Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen pen.

Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie; steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven.

Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard.

Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik.

Boo, . Zie Booh.

Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; —-hut [58]= een soort sleepkoetsje (Amer.); —-hutch = boerenwagen; handkar; —-prize = poedelprijs; —-trap = bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de binnenkomende op zijn hoofd krijgt; —ish = stom, suf; subst. —ism.

Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld, valsch geld, buit; uilskuiken; —r = ambtenaar, die geld ten eigen bate of voor omkooperij aanwendt (Amer.).

Boody, bûdi, pruilen.

Boo(h), , ba! subst. gejouw; verb. uitjouwen; loeien.

Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A — of laughter = een bulderend gelach; verb. blèren, huilen.

Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; verb. boeken, plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The — = The — of —s = The — of God = Bijbel; — of complaints = klachtenboek; — of reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) —s = in een goed blaadje staan (blijven); To bring to — = ter verantwoording roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) —s = uit de ‘gratie’ geraken; To go beyond the — = verder gaan dan men kan verantwoorden; To kiss the — = een eed doen; To run into one’s — = bij iemand in de schuld geraken; To speak by the — = angstvallig nauwkeurig; To speak without — = onbevoegd; uit het hoofd; To take a leaf out of one’s — = iemand iets afkijken; You must — for Windsor = een kaartje nemen naar; To be —ed = opgegeven (van een zieke); To be —ed for = vrij zeker zullen verkrijgen; —-account = boek van ontvangsten en uitgaven; —-agent = colporteur; —binder(y) = boekbinder(ij); —-case = boekenkast; —-hunter = verzamelaar van zeldzame werken; —-keeper = boekhouder; —-keeping = boekhouden; —-knowledge, —-learning = boekengeleerdheid; —-learned = belezen (doch vaak onpraktisch); —-madness = bibliomanie; —-maker = boekenmaker (in slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne talrijke weddenschappen een book aanlegt); —-mark(er) = leeswijzer; —-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; —-muslin = gestreepte mousseline; —-oath = eed op den bijbel; —-positive = geheel zeker; —-post = afdeeling voor drukwerk; —seller = boekverkooper; —-shelf = boekenplank (—hanger = —-shelves); —-stall = boekenstalletje; —-stand = stalletje (Draaibare stander = Revolving —-stand); —-tea = een ‘tea’ waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een bepaald boek herinnert; —-trade = boekhandel; —-worm = boekenworm (ook fig.); —ie = —maker; —ing-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket; —ing-hall = vestibule met loketten; —ing-office = plaatsbureau; —ish, bukiš, geleerd, pedant; —ishness = boekengeleerdheid; —y = —ish.

Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun, gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van prijzen of koersen, reclame, zwendel; verb. gonzen, dreunen, bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to — = het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a — in the oil-trade; The Wagner —; The market was —ish = ging plotseling in de hoogte.

Boomerang, bûməraŋ, boemerang.

Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj. vriendelijk, mild; vroolijk, lustig.

Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: —ish = boersch, onbeschaafd: —ish work = ruw hardsteenwerk; subst. —ishness.

Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; —r = zuiper; Boosy = dronken.

Boost, bûst, subst. een zetje; verb. een zetje geven, omhoog werpen, opkammen (fig.): The bull —ed up the sand like a whirlwind.

Boot, bût, voordeel, nut, toegift; verb. helpen, baten: To — = op den koop toe, bovendien; What —s it? = wat geeft het? —less = nutteloos; —lessness = nutteloosheid.

Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen) in een rijtuig: verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen (Amer.): Butcher —s = vetleeren laarzen; Puss in —s = de gelaarsde kat; Ogre’s (Seven league) —s = zevenmijlslaarzen; The —s = huisknecht in een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the —s = de folterlaarzen aan; er van geven; —ed and spurred = gelaarsd en gespoord; —-black = laarzenpoetser; —-crimp = laarzebeen; —-last (—-tree) = leest; —-hose (—-stockings) = lederen slobkousen; —-hook = laarzenhaak; —-jack = laarzenknecht; —-lick = lage vleier (Amer.); —ee, butî, kindersokje, halve of korte dameslaars.

Booth, bûdh, bûth, kraam, tent.

Bootikin, bûtikin, laarsje.

Booty, bûti, buit, roof: To play — = spelen met het plan om te verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te maken; To ride — = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk verliezen.

Booze = Boose.

Borage, bɐridž, bernage.

Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur.

Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele heerendiensten; zijplanken van een schip.

Border, bödə, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom, smal bloembed: The — = de grens tusschen Engel. en Schotl.; verb. grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; —land = [59]grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish —ers = grensbewoners.

Bore, , subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; verb. boren, doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport), tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue — = opening in een wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a —! = wat een vervelende vent, wat vervelend; I feel —d = heb het land; —dom = verveling: A member of —dom = vervelende vent; —r = boor; Borings = krullen, door het boren ontstaan.

Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs, Boreas, Noordenwind.

Borecole, bökoul, boerenkool.

Born, bön, geboren: He was — in the fifties = is geboren tusschen 1850 en 1860; He was — (of) on a Sunday = is een Zondagskind; — to a large estate = erfgenaam van; He was — with a silver spoon in his mouth = rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not — yesterday = ben niet van gisteren; — again = wedergeboren; I never saw it in all my — days = van m’n leven niet.

Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges — = na aftrek van alle kosten.

Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges; een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; —-english = overgaan van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of broeder; —-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van een borough verkwanselt.

Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes a-—ing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To — trouble = zich onnoodig bezorgd maken.

Bort, böt, boort.

Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als veevoeder.

Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; verb. voor den mal houden, bedotten.

Bosjesman, bošəzman, Boschjesman.

Bosk (Bosket), bosk, boschje; —y, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk; beneveld; Boskiness, boschachtigheid.

Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; —c = Bosniër, Bosnisch.

Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; verb. in zijn hart besluiten, geheimhouden; In Abraham’s —; The — of a shirt; —-friend = boezemvriend; omslagdoek.

Bosquet, boskət = Bosk.

Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste, uitstekend; verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen versieren; missen: He —es the show = is de baas van ’t spul; —-eyed = met één oog, scheel; —ed silver = gedreven; —y = met knoppen versierd.

Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel.

Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize = botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde.

Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To go to — = gedeporteerd worden.

Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; verb. samenflansen, leelijk lappen of verstellen; —er = knoeier; —ery = lap- of knoeiwerk; —y = gelapt, verknoeid.

Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems.

Both, bouth, beide: — you and your friend = gij zoowel als; — of us, of them = wij, zij beiden; — ways = naar beide kanten, op beide manieren.

Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; verb. plagen, kwellen: — it = loop naar den duivel! — the flies! = die verwenschte vliegen! You will — the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; —ation, bodhəreiš’n, gezanik: —ation to it! = loop naar de pomp!

Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide geslachten woont (Schotl.).

Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte.

Bottine, bətîn, bottine.

Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo; verb. bottelen: —d up = gebotteld; ingehouden (van toorn); —-companion (—-friend) = drinkebroer, pooieraar; —-feeding = grootbrengen met de flesch; —-glass = groen glas; —-heath = dopheide; —-holder = flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en afwassching) bij een vuistgevecht, helper; —-label = etiket; —-nose = dikke (jenever)neus; —-rack = flesschenrek; —r = aftapper.

Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting, uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; verb. een bodem (zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; —s = droesem; schepen: The ship’s — = bodem; My — dollar = mijn laatste dollar; Sixth line from (the) — = 6e regel van onderen; The — line over leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at (the) —, down to the — = in den grond van zijn hart, door en door; To act (stand) upon one’s own — = op eigen houtje handelen; To be at the — of = ergens achter zitten; To get to the — of = grondig onderzoeken, ergens achter komen; I will knock the — out of your secret = wil te weten komen en publiek maken; To venture all in one — = alles op één kaart zetten; —-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The —less pit = de bodemlooze diepte, afgrond, hel; —ry = bodemerij.

Bough, bau, groote boomtak: —-pot = bloempot; ruiker. [60]

Bought, bôt, bocht, kronkeling.

Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy.

Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic — = zwerfblok; —-period = ijsperiode.

Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard.

Boulogne, bûloun, Boulogne.

Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot, verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; verb. laten springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.), opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv. plotseling, boem! To — into a room = binnenstormen; To — out = uitflappen; —r = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.); uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk; blufferig.

Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to) besloten (Amer.): I’m — to go = ga stellig; I will be — = op mijn woord; Homeward — = op de thuisreis.

Bound, baund, grens(steen); —s = begrensd gebied: In —s = op het terrein, binnen het gebouw; It is within the —s of possibility = nog wel mogelijk; —less = onbegrensd; subst. —lessness.

Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the — = de gunstige gelegenheid waarnemen; verb. springen, weeromstuiten.

Boundary, baund’ri, grens- of landpaal.

Bounden, baundən: It is my — duty = dure plicht.

Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig, royaal; subst. —ness.

Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s — = handgeld; Queen Anne’s — = een fonds ter ondersteuning van slecht bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties = premies op de suikerproductie; —-fed, —-raised sugar = door het geven van premiën bevorderde suikerproductie.

Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.).

Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen.

Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje.

Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; verb. zuipen.

Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp.

Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier.

Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon.

Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; verb. buigen, neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s — = van het tooneel treden (ook fig.); —ing and scraping = strijkages: To — one’s thanks = buigend danken; He —ed me in and out = liet mij buigende in en uit; —man = voorste roeier, boeg; —sprit, bousprit, boegspriet; A —ing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not within —ing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van.

Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; verb. op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A — long bent at last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many strings on (to) his — = veel pezen op zijn boog; The —(ing) elbow, hand = de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with) the long — = met spek schieten; To draw a — at a venture = iets op goed geluk af doen of zeggen; — and spear (Bijbel) = (gewapende) macht, toeleg, intrige; — Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within the sound of — Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney; —-compasses = krom-(mast) passer; —-drill = drilboor; —-leg = krombeen; —-line = boelijn (scheepsterm): On a —-line = dicht bij den wind zeilend; —man = boogschutter; —-net = soort fuik; —-pen (-pencil) = trekpen; —-shot = boogschot (afstand); —-street = een der politiebureaux in Londen; —-street officer, runner = detective (veroud.); —string, subst. boogpees; —-window = rond uitstekend venster; —-windowed = fig. dikbuikig.

Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke passages, castreeren.

Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow has no — = geen hart.

Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir, sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A — of roses = rozenkoepel, rozenpriëel; Lady’s — = boudoir; The right, left — = troef boer en de andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; —y = buiten; boerderij; adj. schaduwrijk.

Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.).

Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten bal, worp: —s = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die in curven rollen; verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar de wickets (bij het cricketspel): This fact —s over your argument = werpt omver; To — out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is), overwinnen, verdringen: He is —ed out = het is gedaan met hem; —er = de speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol; —ing = —s; —ing-alley = soort kegelbaan; —ing-green = veld voor het —ing.

Bowlder. Zie Boulder.

Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ.

Bowse, bauz, zuippartij; verb. zuipen; optaliën.

Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond.

Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge, hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje, koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg, geschenk, boks(boom); verb. in eene doos sluiten, opsluiten, inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen, insnijdingen [61]maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas — = Kerstgeschenk (Vergel. —ing-day = 2e kerstdag); He is in a — = hij zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong — = gij vergist u, gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong — = brandkist; Jack in a — = duiveltje in een doosje; To — the compass = de punten van het kompas in goede orde opnoemen; —-car = overdekte goederenwagon; —-coat = groote koetsiersjas; —-elder = bonte eschdoorn; —-iron = strijkbout, strijkijzer; —-keeper = logebediende; signaalwachter; —-office = plaatsbureau; —-seat = logeplaats; plaats op den bok; —-waggon = soort goederenwagen; A —en writing-desk = palmhouten; —er = bokser; inpakker.

Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for — = … voor Broer, den kleine; The — = champagne; That’s the — for me = dat is net wat voor mij; Do it, that is a dear — = dan ben je een beste; To leave off —’s play = de kinderschoenen uittrekken; —scout = Eng. padvinder (In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); —hood = jongensjaren; —ish = jongensachtig, kinderachtig; —ishness = jongensachtigheid, etc.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх