Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 8

Оглавление

Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen; Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the — seat = hij zit leelijk in de klem; I am — to increase my collection of stamps = verlangend; subst. —ness = bezorgdheid; verlangen.

Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you money for me? = ook? Is my father — better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That don’t comfort me = geen sier; Will that help you ? = in eenig opzicht; If I had slept last night = ook maar een oogenblik); You have not been here — time = nog maar zoo kort; You will be welcome at — time, (—when) = te allen tijde, wanneer ge ook komt.

Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan ook, etc.: For — I know = voor zoover ik weet; Like — = zooveel mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for — = onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; — but = alles behalve; My clock is, if —, fast = loopt in elk geval voor; — like forty times = lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or the most — woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei wijze.

Aonian, eiounj’n, dichterlijk.

Aorist, eiərist, aoristus.

Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend.

Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp.

Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow — = onkruid vergaat niet.

Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied.

Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot consider the one — from the other = de beide dingen zijn niet te scheiden; subst. —ness.

Apartment, əpâtm’nt, vertrek: —s, reeks vertrekken (als woning); —s to let = kamers te huur (ook fig.); — house (Am.) = huizen in verdiepingen verhuurd met gemeenschappel. ingang.

Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid.

Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher the — goes, the more he shows his tail; An —’s an —, a varlet’s a varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; —ry = apenstreek; naäperij.

Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek.

Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen.

Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering.

Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive.

Aperture, apətjuə, opening, spleet.

Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad.

Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt.

Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis.

Aphelion, əfîliən, aphelium.

Aphidian, əfidiən, adj. bladluis…; subst. = Aphis, eifis of afis, bladluis. (Mv. Aphides, afidîz).

Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch.

Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus.

Aphtha, af-thə, spruw.

Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos.

Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker; Apiary, eipjəri, bijenstal.

A-piece, əpîs, per stuk, elk.

Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. —ness.

A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop.

Aplomb, əploŋ, aplomb.

Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666.

Apocope, əpokəpî, apocope.

Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); —l = aprocief.

Apodictic, apədiktik, apodictisch.

Apogean, apədžîən: — tides = Neap —; Apogee, apədži, apogaeum. [21]

Apograph, apəgraf, afschrift.

Apollo, əpolou, Apollo: and the Nine.

Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11).

Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist = apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie, verdediging, excuus: He made an — = maakte excuus.

Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk.

Apoplectic, apəplektik, beroerte…: — fit (stroke) = aanval van beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of — = aanval van beroerte.

Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen.

Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift.

Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the —s = Handelingen d. Apostelen; —-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen); —ship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic = apostolisch: — fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of onmiddellijk na de apostelen; — succession = machtsoverdracht van af de apostelen.

Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken; Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien.

Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert 1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): —’s Bill = apothekersrekening (fig.); —’s Latin = potjeslatijn.

Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize, apəthîəsaiz, verheerlijken.

Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen.

Appanage = Apanage.

Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The digestive — = de verteringsorganen.

Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; verb. kleeden, uitrusten, opschikken.

Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir — = rechtmatige troonopvolger; — horizon = schijnbare horizon; — time = ware tijd; — from = blijkend uit.

Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; —al = schijnbaar, zichtbaar; spookachtig.

Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel.

Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding; smeekbede: verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice of — = lid van Her Majesty’s Court of — (Hof van Beroep); Without — = in laatste instantie; He gave notice of — = gaf kennis dat hij wou appelleeren; He —ed from this Court of Justice to the king’s mercy = hij appelleerde… van deze rechtbank op; The ministry will — to the country = zal de Kamer(s) ontbinden; —able = vatbaar voor beroep.

Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken (by, from): It would — that = lijkt wel of; —ance, verschijnen, voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) —ances = den schijn redden; To keep up a proper —ance = fatsoenlijk voor den dag komen; He put in an —ance = kwam, verscheen.

Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen, bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende.

Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party — = de appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl betreffend: — Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming, naam; Appellative: — name = soortnaam; Appellee, beschuldigde, aangeklaagde; Appellor, əpelə, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence; wraker v. partijdige Jury-leden.

Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; —age = aanhangsel; —ages = bijbehoorende terreinen; —ant, bijgevoegd, begeleidend; subst. aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; —ix = aanhangsel.

Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met bewustheid.

Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; —ment = toebehooren.

Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig.

Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an — = honger krijgen; To give an — = opwekken; To have an —; To sharpen one’s — = eetlust geven; To take away the — = benemen; The — is concealed under the teeth = al etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): — power (faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk.

Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause (əplôz); Applausive = bijvals…

Apple, ap’l, appel: — of the eye; — of discord = twistappel; —-cart = appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s —-cart = een streep door de rekening halen; —-jack = appelcider (Amer.); —-john = appel, die lang goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; —-pie bed = bed, opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan uitstrekken; Everything is in —-pie order = in volmaakte orde; —-tree; —-woman; —-yard = boomgaard.

Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren.

Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid, Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant; Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt; aanvraag, sollicitatie; For outward — = voor uitwendig gebruik; On — = bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) —; — for membership in a club; —s are invited for the post = sollicitanten worden opgeroepen; [22]—s are to be made in writing = zich schriftelijk aan te melden.

Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken; zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to), van toepassing zijn; — oneself (to) = zich toeleggen op.

Appoint, əpôint, subst. saldo; verb. bepalen, bescheiden, bestemmen, aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was —ed governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my breast; it has been —ed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil; Well-—ed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment = aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his formal — = benoeming; Mr. B. by —! = die belet heeft laten vragen; —-book = agenda; By — (tailor) to his Majesty = hofleverancier.

Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages —ed to this post = verbonden; —ment = verdeeling, toedeeling.

Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen.

Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is — to the case in question = toepasselijk op; subst. —ness.

Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. —al.

Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise, əpreiz, waardeeren, schatten; —ment = schatting, taxatie; —r = taxateur, schatter.

Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit, waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging; Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend.

Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan; onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj. Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of — = traag v. bevatting; He was in no small — for his life = vreesde zeer voor; Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk.

Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; verb. in de leer doen: To bind (put) a person — to = in de leer doen bij; I was —d to a very kind master at a very moderate —-fee = leergeld; —ship = leertijd (meest 7 jaar in Eng.).

Apprise, əpraiz, bekend maken met.

Approach, əproutš, subst. nadering; toegang, oprit; verb. naderen, nabij komen, gelijken op; —es = loopgraven; To — a subject = aanroeren; Some relative pronouns — to demonstratives; —able, toegankelijk (ook fig.).

Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd; Approbation, goedkeuring: Sent on — = op zicht; —-bill = onteigeningsontwerp.

Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit, verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden: That sum was —d for buying furniture; The balance of the amount will be —d towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering strekken van; He —d the thing to himself = eigende zich toe; adj. (əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. —ness; Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan; Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een prebende.

Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. —ness; Approval = goedkeuring: To be sent on — = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren; toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot — (of) these means = goedkeuren; Time —s it true = heeft bewezen; —d = beproefd: An —d method; An —d author = erkend schrijver; To — oneself = blijken te zijn; To — oneself to = zich aangenaam maken bij; —ment = verbetering; —r = King’s (Queen’s) Evidence.

Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij benadering; Approximative = bij benadering.

Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut; Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren.

Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos.

April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: —-fool = Aprilgek: He made an —-fool of me; —-fool day = All Fools’ Day = 1 April.

Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is tied to his wife’s —-strings = hij zit onder de plak.

Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.).

Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; —itude, aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = —ness.

Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); —an = —ous, ongevleugeld.

Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian.

Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar.

Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist.

Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman (Sterrenb.).

Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water…; waterplant; —s = watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding.

Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; verb. in aquatinta behandelen.

Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water…: — rocks = sedimentair gesteente.

Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den toestand van water.

Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -. [23]

Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street —s = daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj. Moorsch, fantastisch; verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə, Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The — Nights’ Entertainments = de Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst. Arabische taal: — numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische taal en letteren.

Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar.

Araby, arəbi, Arabië.

Araeometer, âriomətə, areometer.

Arbalist, âbəlist, voetboog; —er, voetboogschutter.

Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz, arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur; Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: — address = telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: — of exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot; Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter.

Arbor, âbə, boom; hoofdas; —eal, âbôriəl, —aceous, âbəreišəs, boomachtig, op boomen groeiend, boom.…; Arboreous = Arboreal = met bosch begroeid; —etum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij; Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; —ist, âbərist, boomkenner; Arborous: — roof = loofdak. Arbour, âbə, priëel; berceau.

Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə, heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute = Arbutus = aardbezieboom.

Arc, âk, cirkelboog: Electric —-lamp = booglamp; —-light.

Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij.

Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic, âkeidik, Arcadisch.

Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the arcana of that virgin breast = geheimen.

Arch, âtš, subst. boog, gewelf: verb. zich welven, krommen, overwelven; — (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal — = eereboog; —way = overwelfde gang; —es Court = Court of —es, hoogste geestelijk gerechtshof.

Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts …; schalksch, snaaksch: —angel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l); —architect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; —bishop, âtšbiš’p, aartsbisschop; —deacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2 of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; —diocese, âtšdaiesis, aartsbisdom; —duke (—duchy); —-enemy; —etype, âkitaip, oorspronkelijk model of type; —-fiend, âtsfînd, de Satan; —-foe; —-heresy, âtšherəsi, aartsketterij; —-heretic; — hypocrite.

Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al); Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde.

Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd woord (of uitdrukking).

Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; —y, boogschieten; boogschutters.

Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester.

Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: — screw = schroef van A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes.

Archipelago, âkipeləgou, archipel.

Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the — of his own fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic = Architectural, architectonisch; —ure, âkitektjə, bouwkunde; Architrave = architraaf.

Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief …; Archives, âkaivz, het archief: Municipal —; Archivist = Archivaris = Keeper of the Archives.

Archon, âk’n, Archont; —ship = ambt van A; adj. Archontic.

Arctic, âktik, noordelijk; koud: — circle = Noordpool(cirkel); — expedition.

Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver.

Ardennes, âden, (de) Ardennen.

Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; — spirits = alcoholische dranken; My most — wish = vurigste.

Ardour, âdə, vuur, gloed, ijver.

Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; —ness, steilheid, etc.

Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk. yards.

Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; —-bell = keukenbel; —-sneak = (insluip)dief.

Arena, ərînə, arena.

Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig; Arenose, arinous, arinous.

Areometer, ariomətə, areometer.

Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus.

Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur; Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver; Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren, luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch; Argentijn; Argentina, Argentinië.

Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten.

Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus.

Argosy, âgəsi, karaak.

Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren, redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to — the point = bespreken; He —d me into = bracht mij door overreding tot; Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener discussie; hoofdinhoud: Don’t start an — = begin geen discussie; Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch; polemisch; subst. —ness.

Argus, âgəs, Argus: —-eyes; —-eyed. [24]

Argyle, âgail, stad.

Aria, âriə, aria.

Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; —ism, Arianisme.

Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = —ness.

Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei.

Aright, ərait, recht: To set — = recht zetten, in orde brengen.

Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich verzetten (against).

Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel.

Aristarch, aristâk, Aristarch.

Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat, aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch.

Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles of Aristotle) = Aristotelic.

Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer: Commercial (Mercantile) — = handelsrekenen; Mental — = uit ’t hoofd rekenen; —(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar; Arithmometer = rekenmachine.

Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd rivier vaartuig (Amer.): The — of the Covenant = de Arke des Verbonds; Noah’s — (ook v. speelgoed).

Arkansas, âkansəs, Arkansas.

Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; verb. wapenen, versterken, voorzien van: With one’s —s across = With folded —s; An infant in —s = nog op arm gedragen kind; At —’s length; — in —; Right — = rechterhand (fig.); Secular — = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same — = wapen; The cavalry — = het wapen der cav.; —s, wapenen; wapen: Coat-of-—s = familiewapen; Master at —s = provoostgeweldiger; Stand of —s = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To call to —s = te wapen roepen; All the nations were in —s against France = traden gewapend op tegen; The people was under —s = onder de wapenen; Shoulder, carry —s = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to —s = was in ’t geweer; —ed at all points = van ’t hoofd tot de voeten; —-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: —-chair critics; —-chair authorities, etc.; —-hole = armsgat; —-pit = oksel; —-rack = wapenrek; —ful = armvol; —less = zonder wapenen of armen.

Armada, âmeidə, armada.

Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect).

Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht.

Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser, versterking.

Armenia, âmînjə, Armenië; —n, Armenisch; Armeniër.

Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap.

Arminian, âminj’n, Arminiaan.

Armistice, âmistis, wapenstilstand.

Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk.

Armorial, âmôriəl: — bearings = wapenschild; subst. wapenboek.

Armour, âmə, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; verb. pantseren, uitrusten: —-bearer = Armiger; —-clad = gepantserd; —-plate = pantserplaat; —ed train = gepantserd; —er = wapensmid, geweermaker; —y = arsenaal; wapenfabriek (Amer.).

Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het — gun.

Army, âmi, leger, menigte, zwerm: —-chaplain = veldprediker; — corps; — examination = toelat. exam. voor een mil. school; — list = ranglijst; — men = officieren.

Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout.

Arnut, ânət, aardnoot, aardakker.

Aroma, əroumə, aroma; Aromatic, aromatisch: —s = specery; Aromatize = kruiden, geuren.

Arose, ərouz, imperf. van to arise.

Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get — you = ’k zal je wel vinden.

Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering (opschudding) brengen.

Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens.

Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg.

Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; —ier âkwəbəsîə, busschieter: Officers of —iers of St. George (St. Andrew) = van den Jorisdoelen (Adriaansdoelen).

Arrack, arək, ərak, arak.

Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen: Clerk of —s = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; —ment, aanklacht, etc.

Arrange, əreinž, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren (muz.), afspreken: I have —d for it = ik heb maatregelen genomen; —ment = schikking, inrichting.

Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts…: He is an — fool = groote gek (= in één woord: een gek).

Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; —ed = met arras behangen.

Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos, kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; verb. (in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren; uitdossen: To challenge the — = de lijst der juryleden wraken.

Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in —s = achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in —s = nog niet betaald.

Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst. inhechtenisneming, beslag; To — a fire = stuiten; To — the attention (the eyes) = boeien; —ed development = belemmerde ontwikkeling; Open — = kamerarrest; Under (an) — = in arrest; To put (place) [25]under —; To lay — on = beslag leggen op.

Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet, edict.

Arris, aris, scherpe kant: —-beam = graatbalk; —-gutter = V-vormige goot; —-wise, diagonaal.

Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The man was looking through the —s = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen was; — book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken, verkrijgen: Edison has —d and is world-famous = E. heeft zijn pogingen bekroond gezien; To — at a conclusion = komen tot.

Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate, arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen.

Arrow, arou, pijl: Broad — = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen en tuchthuiskleeren: —-head = pijlspits; —-root = pijlwortel; arrowroot.

Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens meisje.

Arse, âs, aars.

Arsenal, âsən’l, arsenaal.

Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik): — acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur.

Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis.

Arson, âs’n, brandstichting (Jur.).

Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied — = kunstnijverheid; High — = ‘in stijl’; To be — and part in = deelachtig zijn aan; Fine (Polite) —s = de schoone kunsten; Liberal —s = de vrije kunsten; Master of —s = een acad. graad, die zonder examen aan Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven; —-school = teekenacademie; —-union, vereeniging voor kunst; —ful, artistiek; geslepen; subst. —fulness; —less, smakeloos; ongekunsteld, argeloos; subst. —lessness.

Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem.

Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: — blood = slagaderlijk bloed; Through the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal, hoofdader.

Artesian, âtîžən, Artesisch: — well = … put.

Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian.

Artichoke, âtitšouk, artisjok.

Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord (gramm.): —s = contract, monsterrol; verb. door artikelen vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are a nice — = fijn heer; The genuine — = je ware! What is the next —? = verlangt u nog iets (in winkels)? —s of association = statuten; —s of war = krijgsartikelen; I was —d there = op bepaalde voorwaarden aangenomen; —d to a firm; An —d clerk = een klerk die een bepaalde som (premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is.

Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout is an — disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed; gearticuleerd; duidelijk; verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed verbinden; —ness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie.

Artifice, âtifis, kunst; streek; —r, bedreven werkman (vooral in tech. vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd, gemaakt: — arms, — eyes = kunst - -; — florist = kunstbloemenmaker; — numbers = logarithmen; subst. Artificiality = —ness = gekunsteldheid.

Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie, zwaar geschut: Captain A. of the —; —-butt = kogelvanger; —-driver = stukrijder; —man = artillerist; — practice = oefening met de kanonnen.

Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; — house; —s’ dwellings.

Artist, âtist, kunstenaar; —ic(al), âtistik(’l), artistiek; —e, âtîst, artiest.

Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom.

Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.).

Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër.

Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd).

As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: — far — I know = voor zoover; — if = alsof; He told me — much = zulks; — to (— for) = wat betreft; — though = alsof; — yet = nog, totnutoe; — I live = zoowaar; — it were, als ’t ware; I might — well go = ik kon wel eens gaan; She has enough to bear — it is = toch al genoeg; He had had to retrench — it was = toch al.

Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek.

Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic, asbest…; Asbestine = asbest.…; onverbrandbaar; Asbestous = Asbestic.

Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan, beklimmen; opvaren: They —ed the hill = zij beklommen; —able = beklimbaar, enz.; —ancy, overwicht, invloed: Nature has an —ency over logic = de natuur gaat boven de leer; —ant = opklimmend, stijgend, superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in the —ant = zijn geluksster gaat op; He has the —ant over me = hij heeft overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging, hemelvaart (van Jezus): — Day = Hemelvaartsdag.

Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte.

Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; —able, vast te stellen; —ment, vaststelling, etc.

Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar; —ism, ascetisme; —al = Ascetic. [26]

Ascham, ask’m: Roger —, een schrijver (1515–68).

Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen.

Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib, toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving.

Asexual, əsekšuəl, geslachtloos.

Ash, , esch; adj. van esschenhout = —en.

Ash, , subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) —; Volcanic —(es); —es = asch (ook fig.): Peace to his —es; To lay in —es; Sitting in dust and —es; Pale as —es = —en pale; To grow —en = doodsbleek worden; —-bin = aschvat; —-box, —-bucket = aschbak, aschemmer; —-pan = aschbak; —-path = asphalt wielerbaan; —-pit = aschkuil, aschbak; —puttel = Asschepoester; —-tray = aschbakje; —-Wednesday ašwenzdi, Aschdag; —-weed, ašwîd, geitebaard (plant); —y = aschkleurig.

Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be — of = zich schamen over.

Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; —ing = hardsteenen muur; dakbetimmering; arduin.

Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go — = landen; ook = To run — = stranden.

Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat.

Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums = er bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) — = overleggen, sparen; This is — from the question = staat buiten de kwestie; subst. terzijde.

Asinine, asin(a)in, ezelachtig, ezels - -; Asininity, ezelachtigheid.

Ask, âsk, vragen, verzoeken, verlangen, uitnoodigen: To — about = naar; To — after = naar; To — again (back) = terug; To — for = naar, om; I —ed a penny of him, I —ed him for a penny = om; To — (for) nothing better = niets liever willen; To — to dinner; A thing to be —ed and had = voor het vragen (= To be got for the —ing); An —ing child = dat veel vragen doet; I could have it for the —ing = ik heb het maar voor ’t vragen; To — in church = ’t voorgenomen huwelijk afkondigen.

Askance, əskâns, Askant, əskânt, schuins, van terzijde: He looked — at me = scheel, jaloersch.

Askew, əskjû, schuins, scheef, verachtelijk.

Aslant, əslânt, schuins, dwarsover: To hang —.

Asleep, əslîp, in slaap; ontslapen: He was fast (sound) — = in diepe rust; To fall (To rock) .

Aslope, əsloup, hellend.

A-smear, əsmîə, bevuild.

Asp, asp, (Aspic, aspik), aspis, adder; esp(eboom), ratelpopulier; adj. —en: To tremble like an —en leaf; — tree = esp.

Asparaginous, aspəradžinəs, asperge - - -; Asparagus, əsparəgɐs, asperge.

Aspect, aspəkt, gezicht(spunt), oogpunt, zijde, kant, licht; stand; uitzicht; voorkomen; ligging: The house has a southern — = ligt op het Zuiden.

Asper, aspə, subst. spiritus asper.

Asperity, əsperiti, ruwheid, scherpheid, norschheid.

Asperge, aspɐ̂dž = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um), aspədžil(’m), wijwaterkwast.

Asperse, əspɐ̂s, belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared my friend’s character? Aspersive = lasterlijk; He has cast shameful aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspersorium = wijwaterbekken.

Asphalt, asfalt, əsfalt, asphalt: — pavement; Asphaltic (= —ite): —ic cement; The —ites Lake, dhiasf’ltaitîzleik = Doode Zee.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх