Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 16
ОглавлениеBullate, bulit, met blaren of uitwassen.
Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop.
Bullet, bulət, geweerkogel: Every — has its billet = iedere kogel heeft zijne bestemming; He got the — = werd de laan uitgestuurd; —proof = kogelvrij; —-mould = kogelvorm.
Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; — verb. per b. bekend maken.
Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld); passement (= —-fringe); —ist = voorstander van metalen munt.
Bullock, bulək, (jonge) os.
Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); — verb. overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: — for you! = Bravo! He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas over; —beef = ingemaakt vleesch: —rag = uitschelden, negeren.
Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; —y.
Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; — verb. van versterkingen (of een bolwerk) voorzien.
Bulwer, bulwə.
Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; — verb. ka(ai)draaien; gonzen; smullen, boemelen (Amer.); —boat = ka(ai)draaier; —bailiff, b’mbeilif, vroegere “rakker”.
Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel.
Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren.
Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm).
Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp), knobbel; — verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een roerdomp), botsen: A — race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); — supper = het feest ter viering daarvan; His — of friendship seems to be highly developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn.
Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); —s, Gentlemen! = Heeren Rouge bord!
Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel.
Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; —ness, opgeblazenheid.
Bun, bɐn, krentenbolletje.
Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; — verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up); uitsteken, trossen vormen; —y = knoestig, bossen of trossen vormend.
Bunco, bɐŋkou = Bunko.
Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang (Am.); gewauwel: He speaks for — = voor de vaak, uit eigen belang.
Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; — verb. samenbinden, inpakken, oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen, uitwerpen: The bill was —d out = zonder komplimenten (of discussie) verworpen.
Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; — verb. een vat dichten, sluiten: I —ed his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn oogen kon zien; —-hole = spongat.
Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak — = (Brit. Ind.) posthuis.
Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; — verb. knoeien, broddelen, prutsen: He made a — of it = verknoeide het.
Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen.
Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: — verb. in eene kooi slapen; uitsnijden: To do a — = uitsnijden; —er = kolenbak (ruim); kist als bank; kuil (Golfspel); — verb. kolen innemen: To be —ered = in de knel zitten.
Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; — verb. afzetten.
Bunkum; Zie Buncombe.
Bunny, bɐni, konijn.
Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; — verb. opzwellen, stooten, springen; —er = voddenraper; prostituée. [69]
Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan.
Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; — verb. betonnen; drijvende houden, ondersteunen, kracht geven; —age = boeien, betonning; —ancy = opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; —ant = drijvend, veerkrachtig, opgewekt, stijgend.
Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder de huid van vee.
Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me like a — = hing aan mij als een klis.
Burbot, bɐ̂bət, kwabaal.
Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein, koor; — verb. beladen, belasten, drukken: Beast of — = lastdier; —some = drukkend, zwaar.
Burdett-Coutts, bədetkûts.
Burdock, bɐ̂dok, klis of klit.
Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel (Am.); —cracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) = bureaucratisch.
Burette, bjuret, buret, maatglas.
Burg, bɐ̂g = Borough; —age, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed.
Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen.
Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon.
Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough; afgevaardigde van een Borough; magistraat: — list, — roll = kiezerslijst; —-ship = burgerschap.
Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave.
Burgh, bɐ̂g, bɐrə = Borough; —al, gemeente … (Schotl.); —er = ‘freeman’ van een Burgh.
Burghley, bɐ̂li = Burleigh.
Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak; Burgle = inbreken.
Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland); burgemeester (zeemeeuw).
Burgoo, bɐ̂gû, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep.
Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf.
Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi, Bourgondië; bourgognewijn; —-pitch = soort dennenhars.
Burial, berj’l, begrafenis; —-case = metalen doodkist; —-club = begrafenisfonds; —-ground(-place) = begraafplaats; —-service = lijkdienst.
Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald.
Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een pikmasker), smoren: To — a discussion = eene discussie smoren.
Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); — verb. de noppen uithalen; —er = lakennopper.
Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute.
Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire, travestie; — verb. belachelijk maken (voorstellen).
Burletta, bəletə, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts.
Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer.
Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs, Birmaan(sch).
Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; — verb. branden, verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn), gloeien, vonkelen: To — alive; Money —s (a hole) in his pocket = het geld brandt hem in zijn zak; He has money to — = zit tot over de ooren in het geld; To — a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To — one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To — the candle at both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To — one’s fingers (ook fig.); To — away = op(af)branden; To — down = afbranden; To — out = uitbranden; To — oneself out = zijn “boel” in brand steken; To — out of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; —t-out people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To — to ashes (to death); —able = brandbaar; —er = brander; —ing-glass; —ing-mirror; —ing question = brandend vraagstuk; —ing scent = versch spoor (jacht); —ing shame; —ing, subst. = hitte, gloed.
Burnet(t), bɐ̂nət: Garden — = pimpernel.
Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride).
Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; —er, polijster, polijststaal.
Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes.
Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A — child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen; —-ear = roest (plantenziekte); —-offering, —-sacrifice = offerande, brandoffer.
Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer; molensteen, wetsteen; (Northumbrian —) keel-r; — verb. met keel-r spreken; —-pump = scheepspomp.
Burrow, bɐrou, subst. hol; — verb. een hol graven, indringen, zich ingraven.
Bursar, bɐ̂sə, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een leen); —y = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs (Schotl.).
Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.).
Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; — verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen, inbreken: This place is a — of roses = ’t is al rozen wat men hier ziet; With a — = plotseling; They — the door = liepen in; With these words he — away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van; He — into tears = in tranen uit; To — on = zich storten op; To — with laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten.
Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden. [70]
Burton, bɐ̂t’n, takel, talie.
Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To — the hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; —ing-beetle = doodgraver (kever); —ing ground (— place).
Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. —ses); ook verb: We have bussed it.
Busby, bɐzbi, kolbak.
Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren ring, naafbus; — verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus voorzien, ruig groeien: Good wine needs no — = geen krans; To beat about the — = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat the — = het struikgewas kloppend doorzoeken; — fighting = guerilla; —man = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; —-ranger = woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef (Australië); —-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; —iness = ruigheid; —y = ruig, behaard.
Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other people’s corn by his own — = zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; To hide one’s light under a — = zijn licht onder een korenmaat zetten; —age = belasting op artikelen bij het schepel verkocht.
Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht: That is not your —, no — of yours = dat gaat u niet aan; What — have you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of — = branche; A man of — = handelsman; — before pleasure = zaken gaan voor vermaken; That has done the — for him = dat heeft hem den knoei gegeven; He has got an eye to — = is een practische vent; — is — = zaken zijn zaken; No — done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will make it my — to please you = ik zal er voor zorgen …; I mean — = meen het in ernst; Mind your own — = bemoei je met je eigen zaken; A — concern = handelszaak; — relations = handelsbetrekkingen; Chief — street = voornaamste winkelstraat; —like = practisch.
Busk, bɐsk, subst. balein.
Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; —ed = tragisch, hoogdravend.
Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-—); — verb. smokken.
Bust, bɐst, borstbeeld, borst.
Bustard, bɐstəd, trapgans.
Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif; hevige wind (Amer.)
Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; — verb. veel drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; —r = druk, ijverig man.
Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; — verb. bezig houden, aan het werk zetten (zijn): — at work, — doing it; He is a —body, a —-brain = bemoeial, plannenmaker.
But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back — he (him) = behalve; Away went Gilpin, who — he? = wie anders dan hij? It cannot be — you must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything? Yes, — I have = nu, of ik; “You know nothing about it.” — I do = dat doe ik wèl; — for you I should be dead = zonder u; Not — what (of that) he is a good fellow = niet, dat hij niet is; — then = maar daar staat tegenover, dat; — now = zooeven; I saw him — yesterday = gister nog (pas); All — one = alle op één na.
But, bɐt: —-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee vertrekken.
Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; — verb. slachten, wreedaardig vermoorden; —-bird = wurger (vogel); —r’s-broom = muisdoorn; —y = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting.
Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); —y = wijnkelder, provisiekamer.
Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment.
Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt, schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; — verb. met den kop stooten, wegduwen, aankomen tegen: He ran — into it = pardoes, plompverloren; This path —s down upon the main road = loopt uit op; —-end = kolf, hoofdzaak.
Butter, bɐtə, subst. boter; — verb. met boter besmeren, honig om den mond smeren (fig.); boteren: Melted — = botersaus; Oiled — = gesmolten boter; He looks as if — would not melt in his mouth = alsof hij geen tien kan tellen, erg zoetsappig; — on bacon = zuivel op zuivel, overdaad; —-boat = sauskom; —-cup, (—-flower) = boterbloempje; —-cooler; —-dish = botervlootje; —-fingered = onhandig (van iemand die alles laat vallen); —fly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover de teugels loopen bij een hansom: A —fly kiss = vluchtige zoen; —milk = karnemelk; —-mould = —-print = botervormstempel; —-scotch = soort v. kokinje; —-trier = boterboor; —ine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; —y, subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten in de colleges); adj. boterachtig, week.
Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid).
Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip).
Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; — verb. van knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a — = het is geen cent waard; —s = piccolo: He has a soul above —s = hij is boven kleinigheden verheven; To —-hole = aanklampen: —-hole, subst. knoopsgat, bouquetje of roosje in het knoopsgat (= —-holer); — verb. knoopsgaten maken, aanklampen, zich laten knoopen; —-hook = knoopenhaakje; —-nail = spijker met [71]ronden kop; —-tree = Conocarpus; —-ware = garen en band.
Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); — verb. steunen (gew. met up).
Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; —-collier = hoofd van de —-gang = een groep mijnwerkers arbeidend volgens het —-system = stelsel, volgens hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt verdeeld.
Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: —ness.
Buy, bai, koopen, omkoopen: To — dear = duur betalen (fig.); To — at = bij; To — back = terugkoopen; — from, of = van; — for, with = voor; To — in = in(op)koopen, terugkoopen; To — off = afkoopen, vrijkoopen, omkoopen; To — out = uitkoopen; To — over = omkoopen; To — up = opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; —able = koopbaar; —er = kooper.
Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik, aanstellerig mensch; — verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond vertellen; interj. stil! —-saw = cirkelzaag; —er = gonzend insect.
Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop.
By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende, tegen, etc.: — all (any) means = toch vooral (— no means = vooral niet); — chance = bij toeval; — degrees = trapsgewijze; — far = verreweg; To get (to know) — heart = van buiten leeren (kennen); — our lady(kin) = bij de H. maagd; — little and little = langzamerhand; — the name of = genaamd; Passengers — the ‘Nederland’ = met; — nine o’clock = tegen; — reason (virtue) of = krachtens; — the run = alles te zamen; — the side of = vergeleken bij; Older — ten years = tien jaar ouder; — this time = tegen; It is seven — my watch = volgens, op; He said it — way of excuse = bij wijze van; I went to Italy — way of France = over Fr.; — the way = in ’t voorbijgaan, à propos; — word of mouth = mondeling; Day — day = dag aan dag; One — one = één voor één; — the —(e) = à propos; To be — oneself = alleen; I do not know how he came — all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come — their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan wat hun toekomt; Do — others as you wish to be done — = behandel anderen, zooals; He has two children — her; I live — my trade = van mijn beroep, ambacht; To set great store — = op hoogen prijs stellen; To take example — = nemen aan: To travel — rail, sea, land, water, etc. (Maar in a carriage, vessel, steamer); —-bidder = opjager (bij verkoopingen); —-blow = buitenbeentje, onecht kind; —-book = kladboek; —-business = bijzaakje; —-corner = sluip- of schuilhoek; —-election = tusschentijdsche verkiezing; —-end (—-purpose, —-view) = nevenbedoeling; —gone = voorbijgegaan: In the —gone = in verloopen jaren; Let —gones be —gones = laten we het gebeurde vergeten; —-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; —-lane = zijlaan; —-law (plaatselijke) verordening; —-name = scheld- of spotnaam; —-part = bijrol; —-passage = zijgang; —-path = zijpad; —-place = achterhoek, schuilhoek; —-play = stil spel; gebaren; —-product = nevenproduct; —-road (—-way) = zijweg, geheime weg; —stander = toeschouwer; —-street = zijstraat, achterafstraat; —-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt.
Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te trekken.
Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye = —-—); To go —-— = slapen gaan.
Byre, baiə, koestal.
Bysshe, biš.
Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan rotsen klampen; bosje of kuif.
Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain; Byzantium.