Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 11

Оглавление

B, , B. B-flat = b mol; B-sharp = b kruis; B.A. = Bachelor of Arts; B. C. = Before Christ; B.C. L. = Bachelor of Civil Law; B. D. = Bachelor of Divinity; B. M. = Bachelor of Medicine; Bart of Bt. = Baronet. (Deze heeft, evenals een Knight, den titel Sir vóór den doopnaam; die titel is echter bij de Baronets erfelijk, bij de Knights niet); B(ritish) M(useum); A B and S = Brandy and Soda; Bro(thers); Brig(adier) Gen(eral); He does not know a B from a bull’s foot (a broom-stick, a battle-dore) = hij kent geene A voor eene B; B(lessed) V(irgin) M(ary).

Baa, , subst. het blaten; verb. blaten: The baby was caressing a woolly —-lamb; You silly baahling = lam, sukkel.

Baal, beiəl, Baal; —ist, —ite, afgodsdienaar.

Bab, bab, peur; verb. peuren.

Baba, bâba, vader, papa.

Babble, bab’l, snappen, wauwelen, babbelen; murmelen; subst. gesnap, gebabbel, gewauwel; gemurmel; —r, wauwelaar.

Babe, beib (= Baby): Food (Meat) for —s = kinderkost (ook fig.).

Babel, beib’l, Babel; spraakverwarring; wanorde, rumoer; dwaas plan; —-like buildings = hooge.

Baboo, bâbu of bəbû, heer; halfontwikkelde Hindoe: — English = gebroken Engelsch.

Baboon, bəbûn, baviaan; —ery, aapachtig optreden.

Baboosh, Babouche, bəbûš, muiltje.

Babu = Baboo.

Baby, beibi, subst. klein kind; pop; adj. klein, jong, kinder —: Cry-— (= Cry-a-—) = grienerig kind; —-car = kinderwagentje (sportkarretje); —-carriage = kinderwagen; —-farming = zoogenaamde verzorging (meestal opzettelijke verwaarloozing) van kinderen; —-feeder = slabbetje; —-house = poppenhuis; —-linen = kindergoed, luiers; —-pin = veiligheidsspeld; —hood (—ship), eerste kindsheid; kleine kinderen; —ish (= Babish), kinderlijk; subst. —ishness.

Babylon, babilon; Babylonia, babilounjə, Babylonië: —n, Babylonisch, reusachtig; Babyloniër; Babylonic, Babylonish, adj. Babylonisch, verward, rumoerig.

Bac(k), bak, platboomde (veer)boot; kuip.

Baccalaureate, bakəlôri-it, baccalaureaat.

Baccara(t), bakərâ, baccarat (spel).

Baccate, bakit, besachtig, besdragend, bezieachtig.

Bacchanal, bakən’l, subst. Bacchuspriester, [33]Bacchant(e), zwierbol; adj. bacchantisch; —s = Bacchanalia, bakəneiljə, Bacchanaliën; Bacchanalian = Bacchantisch; zwierbol; Bacchant = Bacchant(e); adj. Bacchantisch; Bacchante, bakənt of bəkant(î), Bacchante; Bacchic = Bacchantisch; Bacchus = Bacchus.

Bacciferous, baksifərɐs, bessendragend; Bacciverous, baksivərɐs, bessenetend.

Bachelor (soms verkort tot Bach) batš(ələ), subst. ongetrouwd man; baccalaureus (laagste acad. graad na 3 jaren studie en examen): His — rooms were always tidy = zijne kamers, toen hij nog ongetrouwd was, etc.; —’s of —s’ buttons = dubbele ranonkel; —hood = —ship, baccalaureaat; staat van jonggezel.

Bacillus, bəsiləs (Meerv. Bacilli), bacil.

Back, bak, subst. rug, achterzijde, onderkant, keerzijde, verste kant, etc.; adj. achter-, rug-, afgelegen, omgekeerd, etc.; adv. terug, omgekeerd, etc.; verb. van een rug voorzien, den rug versterken, verdedigen, bekrachtigen, steunen; achteruitgaan, achteruitbrengen, achterwaarts bewegen, bak halen, strijken; van achteren grenzen aan, op den rug dragen, endosseeren, wedden op, etc.: To sit — to — = met den rug tegen elkaar aan; Small of the = kruis; He does not need my little palm in the small of his broad = heeft mijn geringe steun niet noodig; He has not a shirt on his — = aan het lijf; Behind one’s — = achter iemands rug (ook fig.); To bow the people’s = onderdrukken; To get up (make, set) a — = voorover gaan staan, een hoogen rug maken (van katten), boos worden; To provide a — = gaan staan (bij haasje over); To put one’s — into = zich inspannen voor; To put anybody’s — up = boos maken; To scratch the — of the public = vleien; To see the — of = afkomen van, zich afmaken van; To turn one’s — upon = den rug toedraaien; The — of the hand (postcard, wood) = rugzijde (achterkant, verste zijde); To be at the — of = ergens achter zitten (fig.); To look best from the —; To see through the — of a person’s head = iemand geheel doorzien; To go — on a friend = verraden; To go — on a promise = breken; She kissed him = weerom; To look — upon = terugzien op; The angel rolled — the stone from the door = wentelde af; — and forth (Amer.) heen en weer; As far — as = reeds in, toen reeds; Some time — = geleden; The horse —ed with him = ging achteruit; To — the oars = strijken; To — sail = bakzeil halen (bijdraaien); To — water = strijken; achteruitkrabbelen (fig.); To — down before = wijken voor; Our train was —ed on to a siding = teruggezet op een zijspoor; To — out of an engagement = terugkrabbelen, zich er afmaken; To — out of a fix = met fatsoen uit een moeilijkheid komen; To — up = steunen (rug—); To — a horse = wedden op (in tegenstelling van den book-maker die ‘lays against’); To — the field = op alle paarden wedden behalve op de “favourite”; He would — himself for any amount to do it better than any of them = wilde wedden, maakte zich sterk; —bite = belasteren, kwaad spreken van; —biter; —-board = rugplank; rugplank in den stuurstoel van een (roei)boot; —bone = ruggegraat; wilskracht: He is a liberal to the —bone = door en door; He has no —bone = geen pit in zich; —-country = achterland, Hinterland (Amer.); —-door = achterdeur; uitvlucht, uitweg; —down: That statesman’s —down was an earnest of later success = zijn toegeven was eene belofte van later succes; High —ed chairs = met hooge ruggen; —er = helper, steuner; —fall = val op den rug (bij het worstelen); —gammon, bakgam’n, triktrakspel, bakspel; —ground = achtergrond: To keep in the — = blijven in; —-hand = subst. schuin linksch schrift; —-handed = met den rug van de hand, schuin links, dubbelzinnig, heimelijk: A —-handed compliment = dubbelzinnig; A —-handed blow (= back-hander) = met den rug van de hand: Fortune gave him a lift, with a —-hander to follow = Fortuna was hem eerst gunstig, maar bedroog hem daarna; He took a —-hander = extra glas (wijn etc.); —-house = achtergebouw; —-number (-volume) = oud, vroeger; —-payment (-rent) = achterstallige; —-piece, —-plate = rugbedekking (van een harnas); —-seat = voorbank; ondergeschikte rol (plaats); —-settlements = nederzettingen in het achterland (Amer.); —-side = achterzijde; achterste; —-slang = soort dieventaal, waarbij de woorden andersom gespeld worden b.v. Cool the esclop (of slop) = Look at the police; —slide = afvallig of ontrouw worden; wegloopen; —slider; —-staff, bakstâf, ouderwetsche quadrant; —-stair(s), bakstêə(z), subst. geheime trap, achtertrap; adv. listig, oneerlijk: The whispers of the —stairs = lasterlijk gefluister; —stays = pardoens; —-sword, baksöd, soort houwdegen; schermstok met getralied handvatsel, het spel daarmee; —ward = adj. en adv. achterwaarts, rugwaarts, langzaam, traag, onwillig, achterlijk, stomp van bevatting; schuchter (Amer.); lang geleden: It is —ward in us = achterlijk; —ward and forward(s) = heen en weer; To repeat —wards = achterste voren opzeggen; —wardation, bakwədeiš’n, korting voor het recht om eerst na 14 dagen te mogen leveren; —wards = van achteren naar voren; —-water = opvaart, haf; achterwaarts geworpen water door waterraderen of schepraderen; ook verb. strijken; —woods, bakwudz, Canadeesche oerwouden; —woodsman = een Peer, die nooit een zitting bijwoont (fig.).

Backshee(sh), bakšî(š), Ba(c)kshish, bakšiš, drinkgeld, fooi; verb. omkoopen.

Backy, baki, tobacco; —-box = tabaksdoos.

Bacon, beik’n, Baco; Baconian, van Baco.

Bacon, beik’n, gezouten spek: A flitch of — = zij spek: He may fetch a flitch [34]of — from Dunmow = hij heeft nooit ruzie gehad met zijne vrouw (een toespeling op den hiervoor uitgeloofden prijs); To save one’s — = er heelhuids afkomen.

Bacteria, baktîriə, (mv. v. Bacterium = bacterie); Bacteriological = bacteriologisch; Bacteriologist, bacterioloog; Bacteriology, bacteriologie.

Bad, bad, slecht, schadelijk, valsch, bedorven, ziek, erg: He is in a — way = hij is er slecht aan toe; That’s too — = dat is te kras; To feel — = onwel; boos; To go — = bederven (van eieren); To go from — to worse = van kwaad tot erger; You had it — = je hadt ’m leelijk “om”; To the — = schuldig, te kort; To drift (go) to the — = den slechten weg opgaan; —dish = vrij slecht; I want it —ly = heb het hoog noodig; He seems to be —ly off = hij schijnt het slecht te hebben; —ness = slechtheid.

Bade, bad, Imperf. en Past Part. van to bid.

Badge, badž, insigne, kenteeken; galerij (scheepst.); verb. kenmerken: — of authority; — of an order; —d and crested ware = aardewerk van het merk van hotel of club voorzien.

Badger, badžə, subst. das; penseel; soort kunstvlieg (bij ’t visschen); verb. sarren, pesten, plagen, tergen: As bald as a — = zoo kaal als een biljartbal; —-baiting (—-drawing) = dassejacht; —-dog = dashond; —-legged; —ly = grijzend.

Badi, bâdi, veete.

Badinage, badinidž, badinage, scherts; verb. schertsen.

Badminton, badmint’n, eene soort raketspel; soort verfrisschende drank.

Baffeta(s), baf(ə)ta(s), wit of blauw Indisch katoen.

Baffle, baf’l, bedriegen, listig ontwijken, verhinderen, verijdelen: To — description = alle beschrijving te boven gaan; Baffling winds = veranderlijke winden.

Bag, bag, subst. zak, tasch, weitasch, haarzak, buidel; verb. in een zak doen; schieten, vangen; stelen, opzwellen, uitzetten, zakkig zitten: —s = wijde kleedingstukken, broek; ingewanden, maag (Schotl.): Alms (Collection) — = armenzakje; Blue (Green) — = zak voor akten, processtukken, etc.; City (Gladstone) — = soort valies; What’s the — to-day? = hoeveel wild is geschoten? He went away — and baggage = met pak en zak; He is a — of bones = de levende dood; To bear the — = baas over’t geld zijn; To get the — = den bons krijgen; To give the — = verlaten; bedriegen; To give one the — to hold = iemand bedotten; He let the cat out of the — = verklapte alles: How many hares have you —ged to-day? = geschoten? You’ve had your wind —ged at footer = bent achter adem gekomen bij het voetbal spel; —-fox, bagfoks, een door jagers medegenomen vos, die los wordt gelaten om op te jagen; —man, bagm’n, handelsreiziger (veroud.); —pipe = doedelzak; —piper; —-wig = pruik met haarzak; —ging = zaklinnen; —gy = zakachtig, flabberig; gezwollen: —gy cheeks.

Bagatelle, bagətel, kleinigheid, bagatel; een zeker spel: —-board.

Bagdad, bagdâd, bagdad; Bagehot, badžət.

Baggage, bagidž, bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty, soft-hearted —; —-car (Amer.) = goederenwagen.

Bagnio, banjou, badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven.

Bah, , ba, foei.

Bahadur, bahôdə, heer (Brit. Ind.).

Bail, beil, subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel; stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: verb. borg blijven; toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) — = tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) — for = borg blijven voor; To give (furnish) — = borg stellen; To — out = met een borgtocht bevrijden; hoozen; —bond, —-piece = schriftelijk bewijs van borgstelling; —sman = borg; —able, tegen borgtocht vrij te laten; waarvoor bail gegeven kan worden; —ee, beilî, borgtochthouder; —er (—or), beilə, borgtochtgever; —er, hoosvat, soort baggermachine; —ment = overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling.

Bailey, beili, buitenmuur; binnenplein: The Old — = zetel van het Central Criminal Court in de City.

Bailiff, beilif, schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, beiliwik, het rechtsgebied van een bailiff.

Bairn, bêən, kind.

Bairam, bairâm, bairam, Turksche feesten (Lesser — volgt op Ramadan; Greater — volgt 70 dagen later).

Bait, beit, subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; verb. van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen, drenken en voeren; aanhitsen: To take the — = bijten; in de val loopen; Bear-—(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren.

Baize, beiz, baai, saai; gordijn, tafelkleed.

Bake, beik, bakken; —d meat = vleeschpastei; —r = bakker: A —r’s dozen = dertien; —r-kneed (—-legged) = met x-beenen (= —-feet); Bakery = —-house = bakkerij.

Balance, bal’ns, subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal (Dierenriem); onrust, saldo; verb. wegen, balanceeren, in evenwicht brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one’s — = wat van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the — = hangt aan een zijden draad; I have a — (in my favour) at my banker’s = (batig) saldo; I’ll pay the — in sherry = wat er te kort is; To strike the — = de balans opmaken; — of power = staatkundig evenwicht; — of trade = handelsbalans; [35]—-bridge = wipbrug; —-fish = hamerhaai; —-knife = tafelmes, waarvan door het zware heft het lemmet niet het tafellaken raakt; —-master, —-mistress = équilibrist; —-pole = balanceerstok; —-sheet = balans; —-step = zweefpas; —r = koorddanser; équilibrist.

Balas(s)-ruby, baləsrûbi, roode spinel.

Balcony, balkəni, balkon.

Bald, bôld, kaal, naakt, armzalig; met witten kop: —-face = slechte whiskey (Amer.); —-head(ed), —-pate(d), subst. (en adj.) = kaal(kop).

Baldachin, baldəkîn, baldakijn.

Balderdash, bôldədaš, subst. wartaal, onzin; bocht.

Baldric, bôldrik, gordel of schouderriem.

Baldwin, bôldwin, Boudewijn.

Bale, beil, subst. baal; onheil; verb. in balen verpakken; uithoozen. (Zie Bail). —-fire = brandstapel; bakenvuur; Baling-paper = sterk pakpapier (Am.); Baleful, noodlottig, onheilspellend.

Balearic Islands, baliarikail’ndz, Balearische eilanden.

Baleen, bəlîn, balein.

Balfour, balfə; Baliol, beiliəl.

Balise, (Balize), bəlîz, baken.

Balk, bôk, subst. balk; ongeploegd gelaten strook land; teleurstelling, veredeling; verb. dwarsboomen, verijdelen, teleurstellen; blijven steken; weigeren te springen, onaangeroerd laten; aanwijzen van de richting van haringscholen: —-line = streep (bij den onderband van een E. biljart); —er = een visscher, die vanaf een hoogte signalen geeft over de haringscholen; —y = koppig.

Balkan, bôlk’n of balkân: The —s = Balkanstaten.

Ball, bôl, bal, balspel, kogel, kluwen, (rijks)appel; verb. (zich) tot een bal vormen: — and socket joint = kogelgewricht; The — of the foot = bal, zool, holte van den voet; A — of wool = kluwen; Brandy —s = soort balletjes; Uncle three —s = “Oome Jan”; To have the — at one’s feet = ’t spel in handen hebben (fig.); To hole a — = stoppen (bilj.); To keep the — rolling = iets aan den gang houden = (To keep the — up); To load with — = met kogels; To open the — = het bal openen; discussies, strijd beginnen; To set (To start) the — rolling = iets aan den gang brengen; The snow —ed under the hoofs of the horses; —-cartridge = scherpe patroon; —-cock = balkraan, waardoor de watervoorraad in een vat vanzelf geregeld wordt door een drijvenden bal, die haar opent of sluit; —-proof = kogelvrij; —-room = balzaal.

Ballad, baləd, ballade; straatdeun; —-maker, —-monger = liedjesverkooper (—-maker).

Ballast, baləst, subst. ballast; puin; verb. ballasten, in evenwicht houden; met puin bestrooien; —age = rechten op ’t innemen van ballast.

Ballet, balei, ballet: A hole in the — = ironische uitroep wanneer iemand blijft steken in zang of voordracht; —-dancer; —-master.

Bal(l)ista, bəlistə, balist; Ballistic = ballistisch; Ballistics = balistiek.

Balloon, bəlûn, ballon, bol, kolf; verb. (laten) opstijgen; opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red —s = ballonnetjes oplaten; Captive (Dirigible) — = ballon captief (bestuurbare); —er, —ist = luchtschipper.

Ballot, balət, subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming; loting; het aantal uitgebrachte stemmen; verb. stemmen, balloteeren, uitloten: To cast a — = stemmen uitbrengen; To make a special — for = laten stemmen over; The — was taken on the resolution = er werd over gestemd; —-box = stembus; —-paper = stembriefje.

Balm, bâm, subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom, bijenkruid; verb. zalven; verlichten, lenigen; —-cricket = zwarte veldkrekel; —iness = balsemachtigheid; —y = balsamiek, verzachtend: He is —y on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol.

Balmoral, balmor’l, Balmoral; — boot = soort rijglaars; — cap = soort Schotsche muts.

Balneary, balnjəri, bad …; Balnearies = bad, badplaats.

Balsam, bôls’m, balsem (Zie Balm); balsemine; Balsamic(al) = balsamiek, verzachtend (middel).

Balsamine, bôlsəmain, balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet.

Baltic, bôltik, Baltisch: The — = Oostzee; Baltimore, bôltimö: —-bird = Am. zangvogel.

Baluster, baləstə, baluster: —ed = van balusters voorzien; —s = trapleuning; Balustrade = balustrade.

Bam, bam, zwendel; verb. bedriegen.

Bambino, bambînou, kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de kribbe.

Bamboo, bambû, subst. bamboes; verb. met een bamboesstok afranselen.

Bamboozle, bambûz’l, bedriegen, verlakken; —ment, bedriegerij; —r, bedrieger.

Ban, ban, subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk; Ind. mousseline; verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be placed under the — of the law = (uit)bannen; A —ned exile; Zie Banns.

Banal, bein’l, ban’l, banaal, plat, alledaagsch; Banality = banaliteit, gemeenplaats.

Banana, banânə, bənanə, banaan, pisang; —-bird = pisangvogel.

Banbury: — cake, banb’rikeik, gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a cock-horse) to — cross = een kind op de knieën laten rijden.

Banco, baŋkou, bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit in — = in plechtige zitting vereenigd zijn.

Band, band, subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand, drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; verb. (zich) vereenigen: A plain gold — = gladde [36](trouw)ring; He has a — upon his hat = rouwband; Endless — = drijfriem; — and gown = toga en bef; — of hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; — of pearls = snoer; Brass — = fanfarekorps; Musical — = muziekkorps; String — = strijkorkest; Wind — = blaasorkest; —-box = hoeden(linten) doos; fat: He looked as if he came out of a —-box = je kon hem door een ringetje halen; —-master = kapelmeester (Military —, Town-—); —sman, muzikant; hoboist; —-stand = muziektent; —age, bandidž, subst. verband, zwachtel; verb. verbinden.

Bandan(n)a, bandanə, rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië).

Banderol(l), bandərol, Banderole, bandəroul, vaantje, banderol.

Bandicoot, bandikût, Malabaar rat, Australische buideldas.

Bandit, bandit, (Meerv. —s of -ti, banditi), bandiet.

Bandog, bandog, bandrekel.

Bandoleer, bandəlîə, bandelier.

Bandoline, bandəlin, soort pomade; verb. pomadeeren, toilet maken.

Bandore, bandö, bandö, soort luit.

Bandy, bandi, heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen, disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.); adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en onpas genoemd; Don’t — words with me = disputeer niet; There is no use in our —ing incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; —-legged = met O-beenen.

Bane, bein, vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was considered the — of society = pest; Wolf’s — = wolfswortel; —wort, beinwɐ̂t = wolfskers, egelboterbloem; —ful = giftig; doodelijk.

Bang, baŋ, subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv. boem; verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen, knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To close with a — = bons; —s = (valsch) ponyhaar (Amer.); —er = leugen: I never heard (told) such a —er = leugen; He —ed his fist on the table = sloeg met; To — things = hard neergooien; He —ed my hat in; To — each other with quarter staves = afranselen; That took my breath — away = plotseling; To do a thing in —-up style = royaal; —-shop = minder soort winkel (ook: Slap-and-—-shop).

Banghy, baŋgi, draagstok; —-post = postpakketdienst; —-wallah = drager.

Bangle, baŋg’l, armring, armband.

Bangle, baŋg’l, verbeuzelen (away); slap neerhangen; —-eared = met slap neerhangende ooren.

Bangy = Banghy.

Banian, banj’n, een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar; katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; —-days = dagen, waarop vroeger bij de marine geen vleesch werd verstrekt — (—-tree) = heilige Ind. vijgeboom.

Banish, baniš, verbannen; —ment, verbanning.

Ban(n)ister, banistə = Baluster.

Banjo, bandžou, banjo.

Bank, baŋk, subst. zandbak, aardwal, talud; oever, bank, geldbank, doft; verb. indammen, (zich) ophoopen; in rekening staan met een bank, deponeeren, realiseeren: —er = bankier, bankhouder; grondwerker; visschersvaartuig op de banken van New-Foundl.; modelleerbank: Discount (Mortgage —, Savings —) = Disconto (Hypotheek-, Spaar-) bank; — of Deposit (— of Issue) = Deposito (Circulatie) bank; He broke the — = deed de bank springen; A —ed-up fire = bedekt of ingerakeld vuur; —-agent = directeur van eene filiaalbank; —-bill = wissel, bankbiljet; —-book = bankboek; —-engine = hulplocomotief (bij hoogten); —-holiday = Paaschmaandag, Pinkstermaandag, 1e Maandag in Aug., en 2e Kerstdag; in Schotland Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, 1ste Maandag in Mei en Augustus en Kerstdag; —-note = bankbiljet; —-rate = bankdisconto; —smack = visschersvaartuig (Newfoundland); —-stock = kapitaalvoorraad; —ing and commission-business = bankiers- en wisselzaak (commissionairsz.): —ing-house = bankiershuis.

Bankrupt, baŋkrɐpt, subst. bankroetier; adj. bankroet; verb. bankroet gaan of maken: Act of — = faillietverklaring; — commissioner = curator; Bankruptcy Act = wet op het faillissement.

Banner, banə, banier: He joined, followed (fought under) our —s = streed onder onze banieren; —ed = van banieren voorzien; —et = baanderheer; vaantje.

Bannock, banək, koek van erwten- of gerstenmeel (Schotl.); Bannockburn, banəkbɐ̂n.

Banns, banz, geboden: To ask (publish, put up) the — = kerkelijk afkondigen; To forbid the — = bezwaren inbrengen tegen de afkondiging.

Banquet, baŋkwət, subst. banket; verb. banketeeren; —er = deelnemer aan een banket; —ing-hall = feestzaal.

Banquette, bəŋket, banket (Mil.); steil talud; voetpad op eene brug; trottoir.

Banshee, banši, geest in de gestalte van eene oude vrouw (Ierl. en Schotl.), die een aanstaand sterfgeval aankondigt.

Banstickle, banstik’l, stekelbaars.

Bantam, bant’m, bantam, subst. Bantamsch dwerghoen; adj. Bantamsch; klein; strijdlustig; gewichtig; —-work = nagemaakt Japansch snijwerk.

Banter, bantə, subst. scherts, boert; verb. schertsen, gekscheren, schertsend plagen.

Bantling, bantliŋ, klein kindje: In our — days = kinderjaren.

Banyan, banj’n = Banian (-tree).

Baobab, beiəbab, bâəbab, apenbroodboom.

Baptism, baptizm, doop: — of fire = vuurdoop; Baptismal = doop - -: — certificate (— font); Baptist = baptist: St. John [37]the — = Joh. de Dooper; Baptistery = doopkapel; doopbekken; Baptistic = doop - -; baptisten - -; Baptize = doopen.

Bar, , stang, houten boom, sluitboom, hindernis, hefboom, barrière, slagboom; eene zandbank bij den mond eener haven; balie, orde der advocaten, rechtbank; buffet; balk (in een wapenschild), dwarsstreep, eene lijn op den notenbalk (voor de maat); eene exceptie, die ’s klagers aanklacht vernietigt; staaf; verb. met een boom of boomen sluiten; uitsluiten, beletten, belemmeren, versperren, doorkruisen met lijnen en strepen: Horizontal and parallel —s = rekstok en brug; The hunter cleared all the —s = nam al de hindernissen; The host was in the — = buffet; The — of the harbour = ondiepte; — of soap = reep; The — are of a different opinion = de advocaten; There is no case at — at present = aanhangig; A trial at — = een behandeling voor al de rechters van een hof; At the — of public opinion; He was called to the — = werd toegelaten als advocaat; Called within the — = tot King’s (Queen’s) Counsel benoemd worden; To change the — for the Bench = van advocaat overgaan bij de magistratuur; To cross the — = sterven; To study for the — = in de rechten; A bird with a —red tail = gestreept; A cross—-red shirt; This statute —s my right of a free choice = verhindert; —ring = barring; prep. uitgezonderd: I will take them all —(ing) these = met uitzondering van; —ring-out = het buitensluiten van den leeraar door leerlingen (met Kerstmis of Vasten); —-iron = staafijzer; —-keeper = buffetknecht; kroeghouder (Americ.); —-maid = buffetmeisje; —-man = buffetknecht; —-master = mijnopzichter; —-room = gelagkamer; —-shoe = rondom gesloten hoefijzer; —-soap = zeep aan reepen; —-shot = boutkogel; —-sinister (Zie Bend-sinister); —-tender = buffethouder.

Barb, bâb, subst. Barbarijsch paard; soort duif; baard, schachtveertjes; weerhaak; wapenrusting voor een paard; verb. van weerhaken voorzien; barbieren: —ed wire fence = prikkeldraadversperring.

Barbacan, bâbək’n, buitenwerk, wachttoren.

Barbados, bâbeidouz, Barbados. (W. Ind.).

Barbarian, bâbêriən, subst. barbaar, wilde, wreedaard; adj. barbaarsch, wild, onmenschelijk; Barbaric, barbaarsch; Barbarism, bâbərizm, barbarisme (gramm.), barbaarschheid, wreedheid; Barbarity = barbaarschheid; Barbarous = barbaarsch; subst. —ness.

Barbary, bâb’ri, Barbarije: —-ape = Turksche aap.

Barbate(d), bâbit(id), behaard.

Barbecue, bâbəkjû, subst. groote rooster; een in zijn geheel gebraden groot dier; volksfeest waar zulk een gebraad wordt opgegeten; terras waarop koffieboonen worden gedroogd (Amer.); verb. een dier in zijn geheel braden.

Barbel, bâb’l, barbeel.

Barber, bâbə, subst. barbier, kapper; verb. barbieren, kappen; —’s basin, —’s plates (brass vessels) = scheerbekken; —’s pole = rood en wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels.

Barberry, bâberi, berberis, zuurdoorn.

Barbet, bâbət, poedelhond; baardvogel, baardkoekoek.

Barbette, bâbet, barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank.

Barbican = Barbacan.

Bard, bâd, zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; verb. van een harnas voorzien; met spekreepen beleggen; —ic, barden - - = —ish; —ism, bardenwezen.

Bardell, bâdəl, bâdel.

Bare, bêə, adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot van; verb. ontblooten, berooven: Under — poles = voor top en takel; —-backed = zonder zadel; —-boned, (—-ribbed) fellow = mager, broodmager; He told it me —faced = zonder blikken of blozen, onbeschaamd; —facedness; —-footed, —-headed, —-legged, etc.; —ly = nauwelijks; —ness = naaktheid, behoeftigheid.

Barege, barêž, barège.

Baret, barət, hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret, kalotje.

Bargain, bâgin, subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het gekochte; verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To conclude (drive, strike) a — = sluiten; He made the best of a bad — = hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good — is a pickpurse = goedkoop duurkoop; I had these goods a dead — = spotgoedkoop; I will give you these into the — = op den koop toe; Sale —s = koopjes; A — is a — = een man een man, een woord een woord; That’s a —! afgesproken; He —ed away his farm = verkocht; We had not —ed for his presence = niet gerekend op; He sent me less than I had —ed for = berekend, besteld; —-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargainee and which the bargainer = kooper … verkooper.

Barge, bâdž, barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel — (Amer.); —man = Bargee (bâdžî) = schuitenvoerder = —master.

Barilla, bərilə, ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt.

Bark, bâk, subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors, run; verb. afschillen; blaffen; hoesten: I —ed my skin against a wheel = schaafde; —-bared = van de bast ontdaan; —-galled tree = met beschadigde bast; —-pit = looikuil; —er, blaffer, schreeuwer, iemand die koopers lokt; pistool, kanon; —y = met schors bedekt.

Barley, bâli, gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) — = gepelde gerst; French (Pearl) — = parelgerst; —-broth = gerstepap; —-corn = gerstekorrel; John —-corn = bier; —-sugar = gerstesuiker. [38]

Barm, bâm, gist; —y = schuimend.

Barn, bân, subst. schuur; verb. in eene schuur opslaan (up); adj. tam, huis - -: —-door fowls = pluimgedierte; —-owl = kerkuil; —-stormer = rondreizend acteur; —-yard = erf.

Barnaby, bânəbi, Barnabas.

Barnacle, bânək’l, eendenmossel, klis (fig.); boomgans; —s = neusknijper (voor een paard); lorgnet; martelwerktuig.

Barometer, bəromətə, barometer; Barometric(al), barometrisch, barometer…

Baron, bar’n, baron: —s of the Exchequer = vijf rechters, die (voor 1873) belastingkwesties tusschen regeering en onderdaan uitmaakten; — and feme = man en vrouw (jur. en herald.); — of beef = de twee ongescheiden lendestukken van een rund; —s of the Cinque Ports = (tot 1832, veertien leden van het House of Commons, door de Cinque Ports (nl. Dover, Sandwich, Hastings, Hythe en Romney, waarbij later Winchelsea en Rye kwamen) gekozen); —age; —ess = barones; —et = baronet (een baronet heeft, evenals een knight, Sir vóór den doopnaam; de titel van den eerste alleen is erfelijk); The Baronage and the Baronetage of England = alle barons en baronets; —etcy = titel of waardigheid van een baronet; Baronial = van een baron; Barony = baronie; waardigheid van baron.

Baroque, bərouk, subst. en adj. barok.

Barouche, bərûš; kales, barouche.

Barrack, barək, barak, keet; —s = kazerne.

Barrage, baridž, dam.

Barrator, barətə, omkoopbaar rechter; twistzoeker; iemand die barratry pleegt; Barratry, barətri, het aanzetten tot processen; bedrog door een scheepskapitein gepleegd ten nadeele van de eigenaars, assuradeurs of cargadoors.

Barrel, bar’l, subst. ton, vat, loop (van een geweer), cylinder (in een muziekdoos of orgel), spil; trommel (van het oor, van een horloge), romp van paard of koe; verb. inkuipen, in een vat doen; —-bulk = vijf kubieke voet; —-bellied = met ronden buik; —-organ = draaiorgel; —led = in vaten gedaan; Double —led = tweeloops.

Barren, bar’n, subst. onvruchtbaar land (dier); adj. onvruchtbaar, droog, onnoozel, waardeloos: —-spirited = onbeduidend; subst. —ness.

Barricade, barikeid, subst. versperring, hindernis; verb. versperren, beletten.

Barrier, bariə, barrière, slagboom, grenspaal; verb. afsluiten; —s = krijt; —-reef = koraalrif; — Treaty.

Barrister, baristə = — at law, advocaat (pleit alleen, behalve in crimin. zaken, na instructie door een solicitor).

Barrow, barou, grafheuvel, hunebed; berrie (= Hand—-), kruiwagen (= Wheel—-); karrevracht; gecastr. beer.

Barter, bâtə, ruilhandel drijven, inruilen, omruilen: To — away = verkwanselen; subst. ruil(handel); —er = handelaar.

Bartholomew, bâtholəmjû, Bartholomeus; Massacre of St. —.

Barwood, bâwud, rood verfhout.

Barytone, baritoun, subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde laatste lettergreep.

Basal, beis’l, grond - -, fundamenteel.

Basalt, bəsôlt of basolt, bazalt; —ic, basalten; —iform, basaltzuilvormig.

Basanite, basənait, Lydische steen, toetssteen.

Bascule, baskjûl, wip: —-bridge = ophaalbrug.

Base, beis, subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; verb. grondvesten; —-ball = een Amerik. balspel; —-born = van lage geboorte; buitenechtelijk; gemeen; —-burner = vulkachel; —-line = grondlijn; operatiebasis; —-minded = laaghartig; —less = ongegrond; —lessness = ongegrondheid; —ment = basement; benedenverdieping; —ness = laagheid, etc.

Bash, baš, slaan, ranselen: To — in = inslaan.

Bashaw, bašô, bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed — = pacha met 3 paardestaarten.

Bashful, bašf’l, bloode, bedeesd, schuchter; —ness, blooheid, etc.

Bashi-Bazouk, bašibəzûk, (ongeregeld) Turksch soldaat.

Bashy-bash, bašibaš, heerlijk, snoezig.

Basic, beisik, fundamenteel; basisch.

Basil, beisil, bazil, gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel.

Basilic, bəsilik, bəzilik: — vein = ellepijpshuidader.

Basilica, bəsilikə, basilica, basiliek.

Basilisk, basilisk, basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang (kanon).

Basin, beis’n, bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into a broken — = nutteloos werk verrichten; Hand-— = fonteintje.

Basis, beisis (Meerv. Bases, beîsîz), grondslag, basis, basement.

Bask, bâsk, koesteren, zich koesteren.

Basket, bâskət, subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf; achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen, die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); verb. in eene mand doen, in de prullemand gooien; That’s the pick of the — = het neusje van den zalm; —ball = korfbal; —-buttons = metalen knoopen met een gevlochten versiering; —-carriage = mandewagen; —-chair = rieten stoel; — darning = stoppen; — easy = rieten armstoel; —-fish = een soort zeester; —-hilt = korfgevest; —-stitch = maassteek; —-work = mandewerk; —ful = korfvol; —ry = mandewerk.

Basle, bâl, Bazel.

Basque, bâsk, Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket.

Bas-relief, bârilîf, basrilîf = Bass-relief = bas-relief.

Bass, beis, subst. bas; adj. laag, bas; —-clef = bassleutel; —-horn = soort clarinet; —-viol = violoncel. [39]

Bass, bas, baars; Amerikaansche linde, of de bast van dezen boom; mat van deze bast.

Basset, basət, soort v. dashond.

Basset, basət, of bəset, bassetspel.

Basset-horn, baset-hön, bassethoorn.

Bassinet(te), basinet, ijzeren hoofdbedekking onder den helm; mandewieg.

Bassoon, bəsûn, fagot; —ist, fagottist.

Bast, bast, bâst, lindebast; touw of mat daarvan gemaakt.

Basta, bastə, basta! houd op! uit!

Bastard, bastəd, subst. bastaard; basterdsuiker; adj. onecht; —ize = tot bastaard maken; ontaarden; —y, bastaardij.

Baste, beist, met vet overgieten; rijgen; afranselen: Basting threads = rijgdraden.

Bastil(l)e, bastil, bastil, de Bastille.

Bastinado, bastineidou, subst. bastonnade, pak slaag; verb. een bastonnade geven, afranselen.

Bastion, bastj’n, bastion, bolwerk.

Basto, bastou, basta (in ’t omber- en quadrillespel).

Bat, bat, subst. kolf, kolver (= batsman, batter); knuppelstok, slag; halve baksteen; katoenopvulsel; verb. terugslaan met een bat: He did it off his own — = door eigen inspanning; op eigen houtje.

Bat, bat, vleermuis: As blind as a — = stekeblind; —s-wing burner = vleermuisbrander.

Bat, , bât, bat; —horse = bagagepaard, pakpaard.

Batata, bateitə, batâtə, zoete aardappel.

Batavian, bəteivj’n, Bataaf, Bataafsch; inwoner van Batavia; Bataviaasch.

Batch, batš, baksel: troep, partij, hoop: The members took the oath in —es = werden groepsgewijze beëedigd; —es of boys and girls, of letters, etc.

Bate, beit. Zie Abate: With —d breath = ingehouden; He would not — any of his privileges = afstaan; You can — them a bit = afdingen.

Bath, bâth, bad, badkuip, badhuis, badplaats, vochtmaat (= 20,2 L.); verb. baden: The Order of the — = Bath-orde; Foot-—; Partial (= Sitting-, Sitz-) — = zitbad; Shower-— = stortbad; Vapour-—; Go to — = loop naar den duivel; —-brick = schuursteen; —-bun = soort van krentenbroodje; —-chair = ziekenstoel op raderen; Floating —s = drijvend rivierbadhuis; He had gone off for his course of —s = badkuur.

Bathe, beidh, subst. bad (in rivier of zee); verb. baden, bespoelen, bevochtigen: —d in a cold perspiration, in tears; —r = bader; Bathing: —-box, (-closet) = badkamertje; —-costume (-dress) = badkostuum; —-drawers (-tights) = zwembroek; —-establishment = badinrichting; —-machine = badkoets.

Bathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of belachelijke.

Bathurst, bathəst of bâthəst.

Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate.

Batist(e), bətîst, batist.

Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser; leider van het bat-horse.

Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok (van een politiedienaar).

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх