Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 19

Оглавление

Carew, kərû, karû.

Cargo, kâgou, lading, goederen; —-carrying = vrachtvarend.

Caria, kêriə, Carië.

Carib, karib, Karibe; —al, Karibisch = —(b)ean, karibjən; —(b)ee, karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands.

Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier.

Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; verb. karikatureeren, bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist.

Caricous, karikɐs: — tumour = vijggezwel.

Caries, kêriîz, beeneter.

Carillon, karil’n, klokkenspel.

Carinthia, kərinthiə, Carinthië; —n = Carinthisch; Carinthiër.

Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje.

Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: — tooth = holle tand.

Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; verb. kwellen; bezorgd zijn: — and care = kommer en zorg; —ing cares = kwellende zorgen.

Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks.

Carlisle, kâlail.

Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch.

Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik.

Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole.

Carmarthen, kâmâth’n.

Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v. peer.

Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l.

Carmine, kâm(a)in, karmozijn.

Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; verb. moorden.

Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: — intercourse = vleeschelijke gemeenschap; —-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid.

Carnarvon, kânâv’n.

Carnassial kânaš’l: — tooth = scheurtand.

Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur.

Carnegie, kâneigi.

Carnival, kâniv’l, carneval, pret.

Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend.

Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; verb. (lof)zingen, kweelen.

Carolina, karəlainə; Caroline, karəl(a)in: The — Age = tijd van Karel I.

Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings.

Carom, karəm, carambole; gelukje; verb. caramboleeren (Amer.).

Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker.

Carp, kâp, karper.

Carp, kâp, vitten, bedillen (at).

Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch.

Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; verb. timmeren; Carpentry = timmermansambacht, -werk.

Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon - -; verb. met een tapijt beleggen; berispen: —ing = tapijtstoffen; It is on the — now = het is nu op het tapijt; To bring on the — = op het tapijt brengen (fig.); —-bag = subst. reiszak, valies: —-bag politicians of —-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun carpet-bags bestond; —-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel (iron.); —-dance (—-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; —-knight = saletjonker; —-rod = traproede; —-slippers = gewerkte pantoffels; —-walk = zacht, mossig pad.

Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen.

Carrack, karək, karaak.

Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos.

Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs; last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): —-builder; —-clock = reisklokje; —-door = portier; —-double = dubbele slag met den klopper; deurtjebel; —-drive = rijlaan; —-free = franco (—-paid); —-step = trede; —-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de rijtuigen nazoekt.

Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.).

Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General — = expediteur, bode, postduif (= —-pigeon). [79]

Carrion, kariən, subst. kreng: —-beetle = aaskever; —-crow = aasraaf; —-vulture = aasgier.

Carrom, karəm, Zie Carom.

Carronade, karəneid, scheepskanonnetje.

Carrot, karət, gele wortel, karot: —s = rood haar; rooie; —y = geelrood.

Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen; uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To — the day = de overwinning behalen; To — coals = zich als voetveeg laten gebruiken; To — coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five — one = vijf ’k houd er één; To — an outwork = (in)nemen (Mil.); To — property = overdragen; Don’t — tales = klap niet uit de school; To — the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To — one’s years lightly = met eere. Met adject.: To — fair = zich vriendelijk toonen; That is —ing it very fine = gij neemt het zeer nauw; To — it high = zijn neus in den wind steken; Fetch and — = apporteeren. Met voorz. en bijw.: To — about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it against quality = won het van; To — along = voortdragen; To — away = wegdragen; As far as my memory will — me back = gaat; I was (got) carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution = ten uitvoer gebracht; To — off = wegvoeren; She carried off the honours in her class = behaalde de prijzen; To — a thing off = iets tot een goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten … ten grave; Don’t — on like that = stel u niet zoo aan; To — on a business, a lawsuit = drijven, proces voeren; To — out = naar buiten dragen, uitvoeren, voleinden; To — over = overdragen, transporteeren, vertalen; The character of the hero is carried through to the end = volgehouden; They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que coûte”; —-all = Am. rijtuig; slede; —ing-agent = expediteur; —ing-business = expeditiezaak; —ing-trade = expeditiezaak, reederij; vrachtvaart; —ing-traffic = goederenvervoer; —ing-van = vrachtwagen.

Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.).

Cart, kât, subst. vracht(kar); verb. per vrachtkar vervoeren: To put the — before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put in the — = beetgenomen worden; —age, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon; Canvas —-cover = huif; —-horse = karrepaard; —-load = vracht; —-wheel = wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) —-wheels = kopje-over duikelen; —wright = wagenmaker; —er = karrijder, vrachtrijder.

Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: —-de-visite, kâtdəvizît.

Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen; cartel; uitdaging.

Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: —-devil (—-diver, —-figure) = C. duikertje.

Carthamus, kâthəmɐs, saffloer.

Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch; Carthager.

Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik).

Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs, kraakbeenachtig, kraakbeen …

Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin.

Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina vult; patroon; —ist = caricatuurteekenaar.

Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: —-box, kardoeskist.

Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: —-bag; —-box; —-paper (ook een soort teekenpapier); —-pouch = patroontasch; Ball —, Blank — = scherpe, losse patroon.

Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris.

Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To — one’s way = zich een weg banen; Every one must — out his own fortune = ieder is de bewerker van zijn eigen fortuin; —d = —n = gesneden, gebeeldhouwd; —r = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk: —-knife = voorsnijmes.

Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide.

Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook verb.

Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp, dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak, rechtsgrond, naamval, geval, toestand; verb. insluiten, overtrekken, in een koker of kist doen: Botanical — (Dressing —, Surgical —); In your — = geval; In — of need = geval van nood; In no —; In nine —s out of ten; To be in the — = in ’t spel zijn; The — is still on = de zaak is nog voor; The prosecution failed to make out its — = slaagde er niet in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own — = voor eigen belangen opkomen; —-harden = harden; verharden (fig.); —-bottle = veldflesch; —-knife = dolk, hartsvanger; —-shot = (granaat)kartets; —-window = schuifraam; —-work = het maken van den band, het bevestigen van het ingenaaide boek; zetten. [80]

Casein(e), keisi-in, kaasstof.

Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk.

Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk.

Caseous, keisiəs, kaasachtig.

Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; verb. wisselen, incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken (up): Down with the — = eerst geld! For — = à contant; To be in — = bij kas zijn; To be out of (not in, short of) — = slecht bij kas zijn; To keep the — = de kas houden; To pay (in) — = contant betalen; To sell for — = à contant; Hard (Ready) — = baar geld; These are 6 sh. — = kosten 6 sh. contant; —-book; —-box = geldcassette; —-keeper = kashouder; —-price = prijs tegen contant geld; —-system = contante betaling.

Cashier, kəšîə, subst. kassier; verb. ontslaan, afdanken.

Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: — shawl.

Cashoo, kəšû, cachou, of catechu.

Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel.

Casino, kasînou, Casino.

Cask, kâsk, vat, ton; verb. in een vat doen.

Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); verb. in eene cassette of een kistje besluiten.

Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee.

Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold — = gouden oorijzer.

Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of — = hof van cassatie (Frankrijk).

Casse-paper, kaspeipə, kaspapier.

Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast).

Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof).

Cassinet(te), kasinet, soort stof.

Cassino, kəsînou, soort kaartspel.

Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane.

Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker.

Cassowary, kasəwəri, Casuaris.

Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel, indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; verb. werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren, vallen, zoeken: His genius was of a gloomy — = somberen aard; A promising — = goede hengelplaats; The — of a man’s features = vorm; The — of the play was excellent = rolverdeeling; He has a — in his eye = hij kijkt loensch; I am at the last — = tot het uiterste gebracht; He made an unsuccessful — at the line of the fox = slaagde niet het spoor te vinden; The die is — = de teerling is geworpen; The horse — itself = sloeg over den kop; To — (up) accounts (charges, expenses) = opmaken; To — anchor = laten vallen; To — doubts on = twijfel oppperen omtrent; To — dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To — light on = licht laten vallen op; To — a look (glance, eye) on = blik werpen; To — lots = loten; To — a person’s nativity = iemands toekomst uit de sterren voorspellen; To — parts = de rollen verdeelen; To — reflections = critiseeren; The horse — a shoe = verloor een hoefijzer; To — a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen; To — votes = stemmen; The cow has — her young = ontijdig geworpen; He — himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To — loose = losgooien; Met voorz. en bijw.: To — about for the philosopher’s stone = zoeken naar den steen der wijzen; He was — for Horatio = aangewezen voor de rol; I — in my lot with that party = sloot mij aan bij; He began to — in his mind = bij zich zelven te overleggen; To — off copy = een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s druks het wordt; To — off = losgooien (van een schip); The ship — off = gooide de trossen los; She — me off = gaf mij den bons; He — himself on his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I — myself on your pity = doe een beroep op; To — up = uitwerpen, opslaan, uitbraken; optellen, berekenen; —away, kâstəwei, subst. balling, verworpeling; schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; —-house = gieterij; —-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; —-off = waardeloos, afgedankt; —-steel = gegoten staal; —ing = gieten, gietstuk; adj. beslissend: —ing-bottle = spuitfleschje; —ing-net = werpnet; —ing vote = beslissende stem.

Castanea, kasteinjə, kastanje.

Castanets, kastənets, castagnetten.

Caste, kâst, kaste: To lose — = zijn rang in de maatschappij verliezen; — feeling = kastengeest.

Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen voorzien.

Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier, afgedankt dienstpaard: Set of —s = olie en azijnstel.

Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation = kastijding, tekstverbetering.

Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch).

Casting, Zie Cast.

Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; verb. rokkeeren: It brought down the whole card-— = deed het heele kaartenhuis instorten; — in the air, — in Spain = luchtkasteel; —-builder = droomer, fantast; —-gate = slotpoort; —-keeper = slotvoogd; —d elephant = torendragende oorlogsolifant.

Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: —-oil = wonderolie.

Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St. Elmusvuur.

Castoreum, kastôriəm, bevergeil. [81]

Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning, etc.; Castrato = gecastreerd zanger.

Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst. daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): —s = de bij een ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; — labourers = losse werklieden; — ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is; Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval, ongeluk; —ties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen.

Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist; Casuistics = Casuistry, casuistiek.

Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele treeft; verb. katten (scheepst.): Every — to her kind = het muist wat van katten komt; A — has nine lives = een kat komt altijd op zijn pootjes neer; The — is out of the bag = het geheim is verklapt; Care killed the — = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the — out of the bag = uit de school klappen; They live like — and dog = als kat en hond; It rained —s and dogs = het regende baksteenen; To see how the — jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a —-and-dog life = zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a —’s paw of by her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator plays the — and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft totaal; —-bird = Amer. spotlijster; —-call (—-pipe) = schel fluitje; verb. uitfluiten; —-eyed = in staat in ’t donker te zien; —-gut = darmsnaar; soort stramien; —-gut scraper = fidelaar; —-head = kraanbalk; —-nap = hazenslaapje, dutje; —’s eye = kat(ten)oog; —’s paw = licht briesje; dupe, werktuig; —’s meat = vleeschafval (voor katten); —’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The —-scene = het tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist voor de transformation scene; —tish = kattig; subst. —tishness.

Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed: Cataclysmal, als een c.

Catacombs, katəkoumz, Catacomben.

Catafalque, katəfalk, katafalk.

Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan z.

Catalogue, katəlog, subst. catalogus; verb. catalogiseeren: He did not know how to — her = waar te plaatsen.

Catalonia, katəlounjə, Catalonië; —n, Catalonisch, Cataloniër.

Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks.

Catamount(ain), katəmaunt(in), puma.

Catapult, katəpɐlt, catapult.

Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a — = van de staar lichten.

Catarrh, kətâ, catarrhe; —al syringe = neusspuit.

Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic.

Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje, houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking, afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; verb. vangen, grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen, treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen, vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a — = een fortuintje; A poor — = schrale vangst; It is no great — = niet veel zaaks; Great —es = begeerlijke partijen; She married the — of the season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.); There is a — in it = er steekt wat achter; To live upon the — = van roof leven; To — it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; — me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! — and have = wien heeft, dien wordt gegeven; To — the Speaker’s eye = door opstaan den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To — a glimpse of = in ’t oog krijgen, even zien; To — hold of = aanpakken, vastgrijpen; I don’t — your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To — sight of = in ’t oog krijgen; To — step = in den pas komen; To — the train = halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me = greep naar; I’ll make him — on = doen toehappen; You have caught on here = succes gehad; To — out = op een fout betrappen; The lake was caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap of paper = haalde naar zich toe; To — up = haastig opnemen; terechtwijzen; —-drain = wetering, afvoerkanaal; —-’em-alive = soort vliegenpapier; —-lands = markegronden; —-line = korte titelregel tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest —-line = het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste opvallend onderwerp van den dag; —-meadow = gedraineerde weide; A —-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; —phrase = een op effect berekende uitdrukking; —-pole, —-poll = dievenvanger; —-question = strikvraag; —word = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord (bij acteurs); leus; —ing = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend, bekoorlijk.

Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook Catsup, en Katchup).

Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen.

Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus; Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, [82]Catechize = catechiseeren, onder handen nemen.

Catechu, katə(t)šû, cachou.

Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner.

Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie.

Cater, keitə, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art —ed to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid; —-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; —er = leverancier, proviandmeester.

Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter.

Caterpillar, katəpilə, rups.

Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; verb. grollen als krolsche katten.

Catharina, kathərainə, Catharina; Catharine, kathərin: —-wheel = radvenster; vuurrad: To do (turn) —-wheels = buitelen.

Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex — = met gezag; uit de hoogte.

Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: — church = domkerk.

Catherine, kathərin.

Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.).

Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R. Katholiek: Roman — Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme; Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize = katholiseeren.

Catilina, katilainə (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian, Catilinarisch; samenzweerder.

Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.).

Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes.

Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam.

Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood — = stamboekvee: —-box (= —-truck) = veewagen; —-breeding = veeteelt; —-dealer = veehandelaar; —-plague = veepest; —-range (—-ranch) = weidegrond; —-run = weideplaats (Amer.); —-show = veetentoonstelling.

Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs, Caucasus.

Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener verkiezing (Amer.); kiescomité; verb. door een caucus bewerken; een caucus houden.

Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart.

Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren.

Caudle, kôd’l, kandeel.

Cauf, kôf, vischkaar.

Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch.

Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a —.

Cauldron. Zie Caldron.

Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel …

Caulk, kôk. Zie Calk.

Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation = veroorzaking; Causative = causaal; causatief.

Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; verb. veroorzaken, voortbrengen: The First — = God; He was called up to show — with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He —d his men to follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak.

Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger, aanlegplaats; verb. plaveien: A little stone — = geplaveid straatje; A wooden — = steiger.

Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar — = helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme.

Cauter, kôtə, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize = uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel.

Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs (zonderlings); verb. waarschuwen: Well, you’re a —! = jij bent een best merk! That’s a — = da’s kras! —-money = waarborgsom; —ary = waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. —ness.

Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade.

Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj. ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend.

Cavalry, kav’lri, ruiterij.

Cavatina, kavatînə, cavatine (muz.).

Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van een politieke partij; de afgescheidenen; verb. instorten, inzakken, inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon —d in = bleef steken; We shall never — in to the French, so far as Egypt is concerned = toegeven; A caved-in old hat; —-dwellers = holbewoners = —-men.

Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); verb. een caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a — = een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager.

Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak.

Cavern, kavən, spelonk, hol; —ed, vol holen; Cavernous = hol, vol holen.

Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger.

Caviar(e), kaviâ, kaviaar: — to the general = te fijn voor den grooten hoop.

Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij: Without — = buiten twijfel; —ler = vitter, nijdas.

Cavin, kavin, holle weg.

Cavity, kaviti, holte.

Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen.

Caw, , subst. gekras; verb. krassen.

Cawnpore, kônpûə, kônpə.

Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt.

Cay, kei, rif, zandbank, eilandje.

Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper).

Cayman, keim’n, alligator, kaaiman.

Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd.

Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; [83]doen ophouden: —less = onophoudelijk.

Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes; Cecilia; Cecily.

Cedar, sîdə, subst. ceder; adj. van cederhout = —n = Cedrine, sîdr(a)in.

Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken.

Cedrat(e), sîdrit, citroenboom.

Cedric, sedrik.

Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑.

Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.).

Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar.

Celandine, sel’ndain, schelkruid.

Celebes, seləbîz, seləbez.

Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The —s of the Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren, loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard; Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity, səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon.

Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid.

Celery, seləri, selderij.

Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel…; Chineesch: — empire = China; subst. hemelling; Chinees.

Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een mineraal.

Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd (persoon).

Cell, sel, cel, kluis, hol.

Cellar, selə, kelder: —flap = luik; —flap dance = potsierlijke matrozendans; — hole; —man = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester; —age, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; —er = keldermeester; Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje.

Cellular, seljulə, cel - -: — tissue = celweefsel; —s = celplanten; Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde; Cellulose = cellulose; celachtig.

Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; —ic = Keltisch; —icism = Keltisch idioom (gewoonte).

Cement, siment, subst. cement, verband; verb. cementeeren, samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; —er = bindmiddel.

Cemetery, semət’ri, begraafplaats.

Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder.

Cenotaph, senətaf, cenotaphium.

Censer, sensə, wierookvat, bewierooker.

Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; —ship = ambt van censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness = vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst. berisping, censuur, veroordeeling; verb. berispen, bedillen, aanmerkingen maken: Motion of — = motie van afkeuring.

Census, sensəs, volkstelling: —-paper; —-taker = teller.

Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per — = percent; They do not count for a red — = zijn geen rooden duit waard; —-shop = goedkoope bazaar.

Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois.

Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld.

Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige.

Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj. honderdjarig.

Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte).

Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees — = 12° Celsius.

Centimetre, sentimîtə, centimeter.

Centiped, sentiped, —e, sentipîd, duizendpoot.

Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht.

Cento, sentou, compilatie.

Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize = centraliseeren.

Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; verb. in een middelpunt vereenigen (rusten), concentreeren: —-bit = centerboor; —-board = schip met kielzwaard; —-party = het Centrum; — of gravity = zwaartepunt; Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging.

Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: — force; — machine = centrifuge.

Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: — force.

Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; verb. verhonderdvoudigen.

Centurion, sentjûriən, centurio.

Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-— product = fin de siècle, hypermodern product.

Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: — medicine, middel tegen hoofdpijn.

Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking.

Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië.

Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier.

Cerago, sireigou, bijenbrood.

Ceramic, siramik: —s = ceramiek.

Cerate, sîrit, waszalf.

Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: —cloth = wasdoek; in was gedrenkt lijkkleed = —ment(s).

Cereal, sîrj’l, graan…: —s = graanvruchten; Non — crops = aardappelen, knollen, etc.

Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen…; Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen.

Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk; subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst. —ness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies = ceremoniemeester.

Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen).

Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik.

Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will not be — = ik durf het niet zeker zeggen; —ty = zekerheid: For (of, to) a —ty, (To a live —ty) = zéér zeker.

Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert.

Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; verb. sɐ̂tifikeit, een certificaat [84](attest) verleenen, diplomeeren: Do you hold —s? = ben je gediplomeerd? Nautical — = stuurmansdiploma; Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai, attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to — = hiermede verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid, verzekering.

Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw.

Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit.

Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals …

Cesar = Caesar.

Cess, ses, subst. belasting; verb. belasten.

Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: — of (from) arms = wapenstilstand.

Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van al wat hij bezit aan zijne schuldeischers.

Cession, seš’n, afstand, cessie; —ary = afstand doende; cessionaris.

Cesspool, sespûl, riool, zinkput.

Cestus, sestəs, cestus.

Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous = walvischachtig.

Cevennes, səven, (De) Cevennen.

Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; —ese, sîlənîz, Ceylonees(ch).

Chab(o)uk, tšâbuk, tšəbuk, zweep.

Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren, boos maken, in toorn ontsteken: The horse —d upon the rein (bit) = schuimde in het gebit; —r = komfoor = Chafing-dish = komfoor.

Chafer, tšeifə, kever, meikever.

Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the —; Take your — to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine kinderen. Ik laat niet met me spelen; —y = vol kaf; onbeduidend.

Chaffer, tšafə, handelen, marchandeeren, dingen; —er.

Chaffinch, tšafinš, boekvink.

Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; verb. verdrieten, plagen.

Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; —s = gevangenschap; verb. ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ — = een dansfiguur; —-bolt = deurketting; —-bridge = kettingbrug; —-gang = afdeeling kettinggangers; —-mail = maliënkolder; —-shot, kettingkogel; —-stitch = kettingsteek; —let = kettinkje.

Chair, tšêə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel, voorzitterschap, draagstoel; verb. in een stoel in triomf ronddragen: To be in the (Vice-) —; This alderman has passed the — = is Lord Mayor van de City geweest; He took the (was called to the) — = presideerde, werd tot president verkozen; —-bottom = zitting; —-bottomer = stoelenmatter; —man = voorzitter; drager van een draagstoel; —manship = presidium.

Chaise, šeiz, sjees, rijtuig.

Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon.

Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur; Chalcography = graveerkunst.

Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n), Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër).

Chaldron, tšôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752 L. kolen).

Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje.

Chalice, tšalis, kelk, avondmaalsbeker; —d = kelkachtig.

Chalk, tšôk, subst. krijt, krijtstreep; verb. met krijt mengen (schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French — = kleermakerskrijt; He is better than you by a long —, by long —s = oneindig beter; Not by a long — = op verre na niet; These things are as different as — from cheese, as — and cheese = verschillen hemelsbreed; I found my way —ed out for me = aangewezen; I will — it down = aankalken; To — down a scheme = schetsen; —-stone = jichtknobbels; —-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; —iness = krijtachtigheid; —y = krijtachtig; jichtknobbelachtig.

Challenge, tšal’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht), wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden; verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I — contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; —r = uitdager, etc.

Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: — spring.

Chamade, šəmeid, chamade.

Chamber, tšeimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende beteekenissen); verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: —s = een reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een barrister in een Inn: He had been toiling at —s all day = op zijn bureau; — of Commerce = Kamer van Koophandel; — of a lock = schutkolk; —-council = —-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); —-maid = kamermeisje; —-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt; —-music; —-pot; —-stool = nachtstoel; —ed: A six-—ed revolver.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх