Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 13

Оглавление

Besiege, bisîdž, belegeren, bestormen; subst. —ment; —r, belegeraar.

Beslaver, bislavə, bekwijlen; likken (fig.).

Beslime, bislaim, met slijm bevuilen.

Beslobber, bislobə, bekwijlen; likken (fig.).

Beslubber, bislɐbə, bekwijlen.

Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen.

Besmirch, bismɐ̂tš, bevuilen, bezoedelen.

Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen.

Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid.

Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; —ted = dronken, aan den drank, dwaas (verliefd).

Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech.

Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes.

Bespatter, bispatə, bespatten, bekladden.

Bespeak, bispîk, subst. benefiet; verb. vooraf bespreken, bestellen, beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a play last night: it was a —; The — party occupied two boxes = de dames en heeren die het stuk lieten spelen; I — the attention of every man for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language —s him a scholar = bewijst dat hij is; — bootmaker = op maat; — tailoring at ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en P.P. = Bespoke, Bespoken.

Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen.

Bess, bes, verkorting van Elizabeth.

Bessemer, besəmə: — process = bessemeren, gietijzer onder hooge temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren; — steel.

Best, best, subst. best; adj. best; verb. overtreffen, beetnemen: Sunday — = Zondagskleeren; The — part of the week = grootste gedeelte; At (its) — = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his — = van zijn besten kant; To the — of my ability (belief) = zoo goed ik kan (naar mijn beste weten); To do one’s — = zijn best doen; To get (have) the — of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the — (wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To look one’s — = op zijn voordeeligst; To make the — of a bad bargain = zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the — of a chance = zooveel mogelijk partij trekken van; To make the — of a bad husband = zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the — of one’s way home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the — of our way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s —; To speak for the — = om bestwil; To wear for — = voor best; Put your — foot forward; —-maid = bruidsmeisje (Schotl.); —-man = bruidsjonker; —-pleased = ingenomen. [47]

Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven, geplaatst, gelegen: Hard — = in ’t nauw; Ill — = in moeielijken toestand.

Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid, etc.; Bestialize = verdierlijken.

Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren, inspannen: You must — yourself = u inspannen, voortmaken.

Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden, opbergen; —al = —ment = gave.

Bestraddle, bistrad’l = Bestride.

Bestrew, bistrû, bestrooien.

Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over, bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode.

Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren.

Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; verb. wedden, eene weddenschap aangaan; It is an even — = weddenschap met gelijken inzet; He made a — of a bowl of punch = wedde om; I’ll — you ten pounds = ik wed met u om; You —! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! —ter (—tor) = wedder; —ting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; —ting-man = iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker.

Betake, biteik: — oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen tot, zich bedienen van, aanvatten.

Betel, bît’l, betel; —nut = betelnoot.

Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui.

Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner.

Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe — you = wee u.

Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra.

Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud —s a storm.

Beton, bet’n, beton.

Betony, betəni, betonie.

Betook, bituk, imperf. van to betake.

Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He —ed his ignorance = liet blijken; My head is all right, but my legs — me = geven het op (ik kan niet meer loopen of staan); —al = verraad; —er, verrader.

Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop aanstellen; —al (—ment) = verloving; —ed, verloofde.

Better, betə, adj. en adv. beter; verb. overtreffen, verbeteren, beter worden: — and — = al beter en beter; —s = meerderen; All (so much) the — = des te beter; As long again and — = meer dan eens zoo lang; Two heads are — than one = twee weten meer dan een; To be — = beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any —? Is your foot —? She would be — married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being — at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be — off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the — for = in beteren toestand zijn; He was the — for the sea-air; To become, get, grow — = beter worden; To change for the — = ten goede; To get, gain the — of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go one — = overtreffen; To have the — of a person = iemand overtreffen, overwinnen; You had — go = deedt beter; To marry for — for worse = of het geluk of ongeluk moge brengen; To think — of it = zich bedenken, zich bezinnen; The — half = de grootste helft; wederhelft (fig.); —most = beste, voornaamste; — part = grootste deel; The — opinion is = we weten niet beter of; To — oneself = zich verbeteren; een betere positie verwerven; —ing, subst. verbetering; adj. verbeterend; —ment = verbetering; —ness = voortreffelijkheid, verbetering.

Betty, beti, Betty; Jan Hen.

Between, bitwîn, tusschen: They bought the house — them = met hun beiden; — ourselves (you and me) = onder ons gezegd; — this and then = tot zoolang; In — = in den tusschentijd; — … and = zoowel door … als door; (Few and) far — = zeldzaam; —-deck(s), subst. en adj. tusschendek(s); —whiles = nu en dan.

Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It is — and between = zoo zoo, la la.

Beulah, bjûlə; Bevan, bev’n.

Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch, scherphoekig; verb. hoekig maken, schuin toeloopen: —-angle = scherpe (of stompe) hoek.

Beverage, bevəridž, drank.

Beverley, bevəli; Bevis, bîvis.

Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap.

Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; —able = beklagenswaardig; —ing = gejammer.

Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: — of the dog = wacht u voor; — them both, but most of all — this boy = houd in ’t oog; — lest … pas op, dat niet.

Beweep, biwîp, beweenen.

Bewick, bjûik.

Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; —edness, —ment = verwarring.

Bewitch, biwitš, beheksen, betooveren; subst. —ery = —ment.

Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem —s itself as a translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress —s her = toont duidelijk wat ze is.

Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven, overtreffende: The Great — = hiernamaals; It is — me = mij te hoog, te moeielijk; It goes — my comprehension, powers, — me = mij te hoog; That is — dispute = buiten [48]kijf; The better land is — the tomb = aan de overzijde van; You are — that handbook = het is te gemakkelijk voor u; You have got — that cheap violin = speelt te goed voor; — words = niet om uit te drukken, sprakeloos; To go — one = overtreffen, te slim af zijn; To go — one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan (ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay — one’s time = te lang blijven.

Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring, waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past.

Bezoar, bîzö of bezö, bezoar of maagsteen.

Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig.

Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling); schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin, diagonaal; verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen zijn: There is an admirable absence of — in this paper = afwezigheid van vooringenomenheid; I have —ed him; I am strongly —ed (in his favour) = voor (hem) ingenomen.

Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; verb. slurpen, pimpelen: Best — and tucker = feestkleedij; A —acious, baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; —acity = drankzucht; (Wine-)—ber = (wijn)drinker, zuiper.

Bible, baib’l, bijbel: —-clerk = student aan het Magdalen College te Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; —-oath = eed op den Bijbel; — Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis; Biblicist, letterknecht; bijbelkenner.

Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical = bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy, bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie; Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber of verzamelaar.

Bibulous, bibjulɐs: — paper = vloeipapier.

Bice, bais, bergblauw.

Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige (gedenkdag).

Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig.

Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier.

Bicker, bikə, subst. strijd, twist; verb. kibbelen, twisten; flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen.

Bickern, bikən, aambeeld met twee punten.

Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze.

Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig.

Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; verb. wielrijden; Bicyclist = wielrijder.

Bid, bid, subst. bod, poging; verb. verzoeken, bevelen, aanbieden, voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to my — = werd mij toegeslagen; To make a — for = moeite doen om te verkrijgen; Will you — him walk in = verzoeken; He bade them witness it = riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve price was not —den; To — beads = den rozenkrans bidden; To — defiance to = tarten, trotseeren; To — fair = beloven, doen verwachten; To — good-day (—-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.; —dable = gehoorzaam, gezeggelijk; —der: The best (highest) —der = meestbiedende; —ding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging.

Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri —, metalen voorwerpen uit Bidar, met zilver of goud ingelegd.

Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep! kiep!).

Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen, uitstaan: I will — my time; That flower does not — handling = kan niet tegen aanpakken; Let that — = rusten.

Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig.

Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet.

Biennial, baienj’l, tweejarig.

Bier, bîə, draag-, lijkbaar: — right = baarrecht.

Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of gezichten).

Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen.

Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend.

Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en gedroogde appel.

Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig.

Bifoliate, baifouljit, tweebladig.

Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel.

Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. —(d), baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee takken verdeeld.

Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam, voortreffelijk (Amer.): — Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw; — with = vol van, zwanger van; To get — = groot worden (van kinderen); To look — = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind steken; To talk — = een groot woord hebben; — bugs = groote hanzen; — guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his — gun = hooge troef, beste kaart (fig.); — heart = edel, grootmoedig; — man = man van invloed; — pot = hooge oome: He is a — pot, and you are only a kettle; — wig (= — pot); —ness = grootte, etc.

Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt; Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie.

Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje.

Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap.

Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging.

Bignonia, bignounjə, trompetbloem. [49]

Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; —ed = bigot, bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde aanhankelijkheid, fanatieke ijver.

Bijou, bîžû, juweel, kleinood.

Bijugate, baidžugit, baidžûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig.

Bike, baik, subst. fiets; verb. fietsen.

Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander.

Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes.

Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje); Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen.

Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen.

Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the — = boos maken.

Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); verb. een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; —-keel = kimkiel.

Biliary, biljəri, gal - -; gallig: — calculus = galsteen.

Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in twee talen, twee talen sprekend.

Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. —ness.

Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; verb. bedriegen, afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to — my lodgings; —er = afzetter.

Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening, programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; verb. registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send in, settle —s = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a — = wetsontwerp; To post (up), to stick —s = biljetten aanplakken; Stick no —s! = hier niets aanplakken! He has a — in chancery against you = eisch tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To bring in (to find) a true — = een aanklacht gegrond verklaren (Dit geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to ignore of to throw out genoemd); It’s a true — = (ongelukkig) maar al te waar (fig.); She fills that — exactly = voldoet precies aan die eischen; — of credit, kredietbrief; — of divorce = scheidbrief (Joodsche wet); — of entry = declaratie van inkomende rechten; — of exchange = wissel (Inland —, Foreign —, Forged —); — of fare = menu; — of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; — of health = gezondheidspas; — of indemnity = acte v. schadeloosstelling; — of lading = vrachtbrief; — of mortality = sterfte-statistiek; — of Rights = Eng. grondwet 1689; — of sale = machtiging tot verkoop van roerend goed voor schulden; Whenever he saw a circus —ed = door biljetten aangekondigd; —-board = aanplakbord; —-book = wisselboek; —-broker = makelaar in wissels; —-sticker = aanplakker.

Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; verb. trekkebekken, minnekoozen = —ing and cooing; —-hook = sikkelmes; —man = hellebardier.

Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje, dienst; blok hout, staaf; verb. inkwartieren: Every bullet has its — = heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such —s = baantjes; You have a very comfortable — there = gemakkelijke betrekking; He charged upon the young man with a — of wood; The regiment was —ed upon the inhabitants; I wish I could get you —ed on that ship = geplaatst.

Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (—-cloth; —-cue; —-hole = —-pocket; —-marker; —-table); A game of —; To play at —.

Billingsgate, biliŋzgit: (— language) vischwijventaal; adj. plat, gemeen; — pheasant = bokking.

Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen).

Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken).

Billow, bilou, subst. baar; verb. golven, opzwellen: The —-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust; —y = ruw, golvend.

Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; —cock, bilikok, laag, rond en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; —-boy = platboomd vaartuig; —-goat = bok.

Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.).

Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs, tweehandig.

Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift).

Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; verb. in eene kist, etc. bergen.

Binary, bainəri, binair.

Binate, bainit, paarsgewijs groeiend.

Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten, bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank, hopstengel, 250 (A — of eels): Bound down by contract = gebonden; This apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound over to appear again before the court within a week = moest eene som gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To — to secrecy = geheimhouding doen beloven; To — up wounds = verbinden; That man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel ingenomen door, gaat geheel op in; —er = (boek)binder, band; —ery = boekbinderij; —ing = band, verband, het binden: The snow is [50]less —ing = pakt niet zoo goed meer; —weed = winde.

Bine, bain, rank (van hop), hop.

Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven.

Bing, biŋ, hoop; verb. ophoopen.

Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje.

Binny, bini, barbeel (van den Nijl).

Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= —s); Binoculate = binoculair.

Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: — theorem = binomium v. Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen.

Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf; Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie.

Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology = biologie.

Biparous, bipərɐs, tweelingen barend.

Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); —al, baipəd’l, adj. tweevoetig.

Biplane, baiplein, tweedekker.

Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht.

Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); verb. met de roede straffen, ranselen; adj. berken = —en; —-broom = stalbezem.

Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: —s Protection Act; Neither — nor fish = geen vleesch en geen visch; —s of a feather flock together = soort zoekt soort; The early — catches the worm = de morgenstond heeft goud in den mond; Fine feathers make fine —s = kleeren maken den man; A little — told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A — in the hand is worth two in the bush = … beter dan tien in de lucht; It is an ill — that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; The — has flown (ook fig.); To hit the — in the eye = den spijker op den kop slaan; To kill two —s with one stone (at one blow); To lime one’s — to the twig = lijmen, vangen, (fig.); — of Jove = adelaar; — of Juno = pauw; — of Minerva = uil; — of night = uil; — of passage = trekvogel; — of prey = roofvogel: verb. vogels vangen of schieten; —-baiting = vangen met slagnet; —-batting = vangen met den lichtbak; —-boy = jongen, om vogels te verjagen; —-cage; —-call = fluitje (van den vogelaar); —-cherry = vogelkers; —-fancier = vogelliefhebber; vogelkoopman; —-lime = vogellijm; —-man, (—-catcher) = vogelaar; —’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien: A —’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; —’s eye wood = geaderd, gemarmerd hout; They went —’s-nesting = vogelnestjes uithalen; Nobody goes —’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt, struikelt wel eens; —-witted = vluchtig, van het een op het ander; —ie = vogeltje; lieveling.

Biretta = Beretta.

Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham.

Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give — to = bevallen, jongen werpen; To kill at — = in de wieg smoren (fig.); To produce two young ones at a — = twee jongen werpen; He is an Englishman by — = van geboorte; New — = wedergeboorte (fig.); —-certificate = Certificate of — = geboorteakte; —day; —-hour; —place; —right; —-roll = geboorteregister; —-sin = erfzonde.

Biscay, biskei, Biscaje; —an, biskeiən = (bewoner) van Biscaje.

Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje (Amer.).

Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence.

Bisect, baisekt, in tweeën deelen; —ion = halveering; —or = bisector.

Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig.

Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje (Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts (hoornschelp); lievenheersbeestje; verb. bevestigen, bisschoppen benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; —’s-Bible = bijbelvertaling van 1568; —’s-weed = zevenblad; —ess, vrouw van een Angl. bisschop; —ric = bisdom.

Bison, b(a)is’n, biz’n, bison.

Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; — year.

Bistre, bistə, bister, roetbruin.

Bistoury, bisturi, opereermes.

Bistort, bistöt, slangenwortel.

Bit, bit, subst. boorijzer (—spits), schaafijzer, baard v. een sleutel, gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a — of it = geen kwestie van; He is every — as good as you = in alle opzichten; I am not a — the wiser = ik ben geen haar wijzer; — by — = stukje voor stukje; The coachman draws — = begint het paard in te houden; The horse got the — between his teeth and ran away; A six-penny — = een munt van sixpence; A long — = 15 cents (Amer.); A short — = 10 cents (Amer.); —-bridle = stanggebit (van een paardetoom).

Bitch, bitš, teef, wijfje; snol.

Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog, afzetterij; verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen, uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his — = hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a — and a sup (ook sip) = wat te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden steen; Dead dogs don’t — = doode honden bijten niet; To — the dust = in het stof bijten; He bit his lip = beet op; To — one’s nails = nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of uitdaging): —r: He is no —r = hij bijt niet; Biting = bijtend, sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= [51]— in): Frost-— = bevroren; Hunger-— = verhongerd; To be — with = verliefd op.

Bithynia, bithinjə, Bithynië.

Bitt, bit, subst. beting; verb. om de beting leggen (scheepstermen).

Bitten, bit’n, Zie Bite.

Bitter, bitə, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag om de beting; —s = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; verb. bitter maken: To the — end = tot het (droeve) einde; —-almond, —-apple (—-gourd) = kolokwint; —-sweet = bitterzoet; soort appel; The — and the sweet of independence = lief en leed; —-wort = gentiaanwortel: —ish = eenigszins bitter; —ness = bitterheid.

Bittern, bitən, roerdomp; moederloog.

Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize = bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (—houdend).

Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular, baivalvjulə, tweekleppig, etc.

Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; verb. bivakkeeren.

Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch (tijdschrift); adv. om de 14 dagen.

Biz, biz, verkorting voor Business.

Bizarre, bizâ, bizar.

Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper, wauwelaar, klikker = —ber.

Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig, ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje, scheldnaam, brand (in ’t koren); verb. zwart maken, bevuilen, bezoedelen: — as your hat, — as a gipsy’s eyes, — as ink, — as a nigger-meeting; — as November, — as sables, — as thunder; Lamp— = lampzwart; To be in a — temper = zoo nijdig als een spin; In — and white = zwart op wit = (To give) — on (and) white; To be in (put into) — = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat — and blue = bont en blauw; To look — = boos, nijdig; To be — with people = zwart van menschen; He is not fit to — your boots = uwe schoenriemen te ontbinden; —amoor, —əmûə, neger; — art = zwarte kunst; —ball, subst. zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; verb. tegenstemmen, uitsluiten; —-band = soort van ijzersteen; rouwband; — beer = Dantzigsch bier; —beetle = kakkerlak; —berry = braambes: As plentiful as —berries = zeer overvloedig; —bird = subst. meerle, gevangen neger; verb. negers vangen voor den slavenhandel; —board = schoolbord; —boding = onheilspellend; —book = rapport (onder Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his — books = sta ongunstig bij hem aangeschreven; —-browed = dreigend, norsch (fig.); —-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige lischdodde, zwarte framboos; — cattle = zwart rundvee (Schotl.); —-coat = zwartrok; —-cock = korhaan; — Country = de kolendistricten van Stafsh. en Warwsh.; —-currant = zwarte aalbes; — death = pest; To have a — dog (monkey) on one’s back = To ride the — donkey = slecht gemutst zijn; — drop = laudanum droppel; — earth = teelaarde; —-edged note-paper = met rouwrand; —-faced = somber, donker; —-fellow = Australische neger; —foot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind. stam; — Forest = Zwarte Woud; —-friar = Dominikaner; —guard, blagəd, subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: —guardly); verb. op gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken; —guardism = gemeen optreden; —-hole, subst. cachot, hondegat; verb. in het cachot zetten; —ing = schoensmeer; —-lead, subst. potlood; verb. potlooden; —-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger; onderkruiper: They actually —-leg them by cutting (het drukken der) prices; —-letter = oud Gothische letter; —-list = officieele lijst van bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; —-mail = geldafpersing, brandschatting: To levy —-mail = geldafpersen, brandschatten; verb. afpersen; — Maria = dievenwagen; —martin = muurzwaluw; — Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste Maandag na de vacantie; —monks = Benediktijner monniken; —-mouthed = lasterend; — night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor heeren alleen; — pudding = beuling; — Rod = soort ceremoniemeester en intendant van het Hoogerhuis; — Sea = Zwarte Zee; —-sheep = schurftig schaap, deugniet; onderkruiper; —smith = grofsmid; —-thorn, sleedoorn; — Watch = het 42e regiment Hooglanders; —wood = pokhout, rozenhout; —-work = grof smidswerk; —en, blak’n = zwart maken of worden, bezoedelen, besmetten; —ey = zwartje.

Bladder, bladə, blaas, buil, blaar; windzak; —ed = opgeblazen; —y = met blaren.

Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte, lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; verb. van een lemmet voorzien, opsnijden, zwetsen; —-bone = schouderblad; —-smith = zwaardveger.

Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes.

Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst. berisping: You are to — = het is uw schuld; To lay the — on = ten laste leggen; No — attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable, berispelijk; subst. —ness; —ful = berispelijk; subst. —fulness; —less = onschuldig; subst. —lessness; —worthy = berispelijk; subst. —worthiness.

Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen. [52]

Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken, verzachten (over); subst. witte vlek, stuk erts: To — almonds = schillen; — fever = bleekzucht; —ing-liquor = bleekwater.

Blanch(e), blânš, Bianca.

Blanc-mange(r), bləmonž, blanc manger.

Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. —ness.

Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend.

Blandish, blandiš, vleien, streelen; —ment = vleitaal; liefkoozing.

Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los, vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft, beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit, muntplaatje; verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was —; I tell you so point-— = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn a — = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove —s = met een niet uitkomen); He looked — = zag er beteuterd uit; — cartridge = losse patroon; — door = blinde deur; — practice = oefeningen met losse patronen; — shots = schoten met los kruit; — verse = niet rijmende verzen; — him! = Damn him! What the blankety — do you want to know for? = waarom voor den drommel? —ness = witheid, enz.

Blanket, blaŋkət, subst. deken; verb. jonassen; de loef afsteken: To get between the —s = onder de dekens kruipen; To put a wet — on (To throw a wet — over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong side of the — = onwettig; —ing = stof voor (wollen) dekens.

Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: — of trumpets = trompetgeschal.

Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien, bepraten, bedotten: With your gift of — = talent om te vleien; To put the — over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s: B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the —-stone = hij kan goed vleien en liegen.

Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; —r; Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal.

Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek, brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); verb. vernietigen, verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen; ontploffen: The — of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full — = in vollen gang; They —ed her character = bezoedelden; They —ed it abroad = maakten het ruchtbaar; —-furnace, hoogoven; —-pipe = vlampijp, afvoerpijp; —ing-oil = nitroglycerine; —ing-powder = mijnkruit.

Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje.

Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: — nonsense = groote onzin; — nothings = onbeteekenend geschetter.

Blather, bladhə, gezwets; verb. zwetsen; —skite = zwetser (Amer.).

Blatta, blatə, kakkerlak.

Blatter, blatə, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater.

Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken op boomen (door verwijdering van den bovenbast); verb. vlammen, in gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was in a — = in lichterlaaie; He swore like —s = hij vloekte verschrikkelijk; Go to —s = loop naar de hel; How the —s can you stand the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken zoo uithouden? What the blue —s = wat weerlicht! To — away = los branden, er op los werken (praten); The stars themselves — forth the death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers — with his name = zijn vol van; —r = snikheete dag; gekleurde, gestreepte sportjekker.

Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde, voorstelling, bekendmaking, praal; verb. blazoeneeren, versieren, beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; —er = heraldicus, heraut, lofredenaar; —ment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; —ry = wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren.

Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); —er = bleeker; —ery = bleekerij; —ing-liquid; —ing-powder; —ing-ground (= Bleach-field) = bleekveld.

Bleak, blîk, subst. bliek.

Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; —ness = kaalheid, etc.

Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; verb. verduisteren, doen druipen, bevuilen: To — the eyes = om den tuin leiden; —-eye = druipoog; —-eyed = druipoogig; —edness = zeerheid; verduistering.

Bleat, blît, subst, geblaat; verb. blaten.

Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje.

Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed.

Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen, laten uitloopen: To — freely = erg; To — white = uitzuigen (fig.); He —s at the nose = uit den neus; To — to death = doodbloeden; To make one — = laten bloeden (fig.).

Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; verb. bevlekken, besmetten, bezwalken; —less = vlekkeloos.

Blench, blenš, terugdeinzen, wijken.

Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan; subst. vermenging, mengsel: The —ed scents of tea and coffee; This tea is a favourite —; —-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; —-water = nierziekte bij rundvee; —er = menger.

Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele appelsoort gekweekt [53]op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van Marlborough = — orange.

Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope.

Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken, gelukkig achten: To — oneself = zich gelukkig achten; Not to have a penny to — oneself with = geen rooien duit bezitten; — me, no! = om den drommel niet! — my eyes (soul) = sapperloot! A —ed man = gezegend, gelukkig; A —ed fool = groote gek; He was —ed in a fair daughter = gezegend met; The abode of the —ed (of bliss) = der gelukzaligen; Of —ed memory = zaliger gedachtenis; The whole —ed day = de lieve lange dag; —edness: To live in single —edness = ongetrouwd zijn (iron.); —ing = zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a —ing = bidden vóór den maaltijd; een zegen afsmeeken.

Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: verb. rotte plekken hebben.

Blether, bledhə (Zie Blather).

Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis; pestlucht; bederf: verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen, bederven: Potato-— (= —-rot) = aardappelziekte; —er = snaak, lammeling.

Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch, onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook —er genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; verb. verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the — the one-eyed blinkard reigns = is Éénoog Koning; — of an eye = blind aan een der oogen; — to his interests = blind voor; That proposal was a mere — = voorwendsel; Roller —s = rolluiken; Venetian —s = jalouzieën; Wire —s = horretjes; — alley = zak; — bargain = kat in den zak (fig.); — business = voorgewend (bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn); —-coal, glanskool; — door; —-drunk = stomdronken; —fold, subst.: Your egotism is a —fold to his virtues = maakt u blind voor; adj. geblinddoekt; verb. blinddoeken; —-Harry (—man’s-buff) = blindekoe, blindemannetje; — letter = onbestelbare brief (—men, —officers, —readers = ambtenaren bij het bureau daarvan); —man’s holiday = de tijd voordat het licht wordt opgestoken; —-shell = granaat zonder springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s — side = iemand in zijn zwak tasten; —-staggers = beroerte: It gave me the —-staggers = ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; —-worm = hazelworm; To — oneself to the truth = de oogen sluiten voor; —age = blindeering; —ness = blindheid.

Blink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v. ijsvelden, ijsberg; verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken, ontwijken: To — a question = ontwijken.

Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His — generation = (ver)blind geslacht.

Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen.

Bliss, blis, zaligheid; —ful(ness) = zalig(heid).

Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; verb. blaren krijgen, blaren trekken, eene trekpleister leggen op; —-beetle (—-fly) = Spaansche vlieg; —-plaster = trekpleister; —y = met blaren.

Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik.

Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = —some.

Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag, “harde noot” (Amer.).

Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van visch); —edness = opgezwollenheid, opgeblazenheid.

Bloater, bloutə, bokking.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх