Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 15
ОглавлениеBoycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand, maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; —ee = uitgeslotene; —ism = Boycot; —ter = wie zich bij een boycot aansluit.
Boyer, bôiə, boeier.
Boz, boz, bouz.
Brabant, brâb’nt, brâbant; —ine, brəbantin, Brabantsch.
Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; — verb. twisten; —r = twister.
Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband, koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank (Amer.); — verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen, brassen, versterken: He —d himself (up) against misfortune = zette zich schrap; — up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd … omhoog; —r = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank (Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst. verankering: — air = opwekkende lucht.
Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei.
Brach, bratš, brak, brak.
Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig.
Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig.
Bracken, brak’n, varen.
Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: — verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer —s women with fools = plaatst op ééne lijn met; —-light = gasarm; —-seat = klapstoel.
Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; —ness = brakheid.
Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien; Bracteole, braktioul, dekblaadje.
Brad, brad, spijker zonder kop, stift; —awl = els.
Bradshaw, bradshô, bekende reisgids.
Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; — verb. bluffen, pochen (of, about): He is all — = hij is een praalhans; —gadocio, bragədoušiou, praalhans, bluffer, gesnoef; —gart, bragət, subst. pocher, bluffer; adj. blufferig; —ger = pocher.
Brahm(a), brâm, brâmâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin, priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste; Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme.
Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; — verb. vlechten, garneeren.
Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van valken; geitouw; — verb. opbinden, geien.
Brain, brein, subst. brein; — verb. de hersens inslaan; —s = hersenen, verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s —s = iemand de hersens inslaan: To blow out one’s —s = zich een kogel door den kop jagen; To pick a person’s —s = letterk. diefstal bedrijven; The interviewer tried to pick (suck) the poet’s —s = den dichter uit te hooren; To turn one’s — = duizelig, ijdel maken; —-fag = hersenvermoeidheid; —-fever = hersenziekte; —-pan = hersenpan; —sick = krankzinnig; subst. —sickness; —-tapper = iemand die anderen uithoort, om later met hunne ideeën te pronken; —y = knap, vlug.
Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch.
Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak, slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige paarden bij het beslaan); Safety — = noodrem; To apply, put on the — = remmen; —(s)man = remmer; —-van = remwagon; Braky = doornig, ruw.
Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: — lock = een naar hem genoemd slot.
Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; —-berry = braambes; —-net = slagnet; —-rose = hondsroos.
Brambling, brambliŋ, bergvink.
Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig.
Bran, bran, zemelen; —ny = vol zemelen.
Brancard, braŋked, brancard.
Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn, loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij …; — verb. takken schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley —ed off from the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af.
Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw …; Branchiate(d) = van kieuwen voorzien. [62]
Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte), (brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; — verb. brandmerken (ook fig.), griffen: They set a — upon him = hij werd gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) —s = fijnste merken; —-fox, —-goose, Zie Brent; —(ing)-iron = treeft; brandijzer; Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw.
Brandish, brandiš, zwaaien.
Brandy, brandi, brandewijn, (French) — = cognac; cider, persico (Am.): He was in a state of — = dronken; —-ball = likeurbonbon; —-faced = met een gezicht, als iemand die aan den drank is; —-nose = jeneverneus; —-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.).
Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus.
Brant-fox, —-goose, Zie Brent.
Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag; regenbui; adj. broos; haastig, driftig; — verb. verbrijzelen (Dial.); —y = kruimelig; regenachtig (Dial.).
Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental —) bronzen gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een muziekkorps); adj. koperen; — verb. verkoperen, opdokken (up): As bold as — = zoo brutaal als de beul; —-band, Zie Band; —-foil = klatergoud; The —-throated trumpet = de schetterende trompet; —-visaged = onbeschaamd, brutaal; —y = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd.
Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband.
Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard.
Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel).
Brassica, brasikə, kool.
Brat, brat, kind, jong.
Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging, uitdaging: In — = uitdagend, blufferig.
Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig, kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; — verb. weerstaan, braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A — show = een kranige (fraaie) vertooning; —ry = dapperheid, pracht, glans.
Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi zoo! Bravo!
Bravura, bravûrə, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -.
Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; — verb. ruzie hebben, lawaai maken; bruisen; —er ruziemaker, lawaaimaker.
Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas; spiervleesch, spierkracht: A man of — and muscle = gezond en sterk; —er = wild zwijn, voor den disch geslacht; —iness = vleezigheid, gespierdheid; —y = gespierd.
Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn stampen; subst. gebalk; —er = schreeuwer; stamper.
Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.).
Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; — verb. zich onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); —-face = onbeschaamde kerel; —-faced = onbeschaamd.
Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor.
Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; —ian = Braziliaan(sch).
Breach, brîtš, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist; branding, stortzee; — verb, bres schieten: — of (the) peace = rustverstoring; — of promise = verbreking van trouwbelofte.
Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his — is buttered = hij kan meer dan brood eten; — and butter = boterham (ook fig.): To quarrel with one’s — and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice (piece) of — and butter = boterham; The — and butter brigade = baantjesjagers (Amer.); She is a mere — and butter miss = een echt bakvischje; Who finds my — and cheese, it’s to him I dance = wiens brood men eet, wiens woord men spreekt; —-basket = broodmand; maag; —-crumb = broodkruimel; —-fruit = broodvrucht; —stuffs = meel, etc. (Amer.); —-tin = broodvorm: She had been buttering her —-tins = gezorgd, dat ze “binnen” kwam; —-winner = kostwinner.
Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik.
Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze, overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar, afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes, she said, with a — in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; — verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden, verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken, wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen, achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen: To — one’s back = den nek breken, te gronde richten; To — the back of = iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien te krijgen; To — balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To — bulk = beginnen te lossen; To — cover = “uitvaren” van den vos; To — one’s fast = ontbijten; To — ground = eene loopgraaf openen, met iets beginnen; To — a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To — one’s heart = diep bedroefd zijn; To — one’s heart to a person = uitstorten; To — the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To — jail = uitbreken; To — jests on = aardigheden tappen over; To — a lance with = een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him = deelde hem voorzichtig mee; — ranks! ingerukt, marsch! To — a sovereign = wisselen; [63]To — wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en bijwoorden: To — away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er uit breken; To — down = afbreken, te gronde richten, defect raken, vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in de war; —-down van = déraillementswagen; To — forth = losbarsten, uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To — in horses = dresseeren; To — into a house = inbreken; To — of a habit = afleeren; To — on the wheel = radbraken; Young men will — out = loskomen, uit den band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg om, veranderde; It —s upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To — with a person = vriendschap afbreken; Why do you — in upon my rest? = verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not — with him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan wedrennen; I represented my uncle as —ing = doodziek, stervende; However strong the rope, it has its —ing-strain = ieder touw, hoe sterk ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat, victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen gekend heeft; —age, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij vervoer gebroken goederen; —-down = instorting, mislukking, storing; soort van wilde dans; —-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan (na een ongeluk) vrij te maken; —er = breker, stortzee, ijsbreker, watervaatje in sloepen; —ers = branding; —fast, brekf’st, subst. ontbijt; — verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have —fast = ontbijten; I made a hearty —fast = ontbeet stevig; —-neck, subst. gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at —-neck pace = in dolle vaart; That is a —-neck affair; —water = stroomleidende dam.
Bream, brîm, subst. brasem.
Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden.
Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; — verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give (take) the —; I made a clean — of it = ik biechtte alles op; To — up a hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a youth to — the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden; —-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; —-knot = strik(je) op de borst; —-pin = borstspeld; —-rail = bovenste leuning van een balcon, hek; —work = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-—ed = met smalle borst.
Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik, uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid: —-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) — = in één adem, tegelijk; Below one’s — = fluisterend; Out of — = buiten adem; Under one’s — = nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second — = kwam hij weer op adem; He drew a long — = haalde diep adem; He gave up his — = gaf den geest; To get a — of air = een luchtje scheppen; He held his — = hield in; He took — = schepte; —ed, bretht, stemloos; —less = ademloos; —lessness = ademloosheid.
Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan, uitdrukken: We shall — him = op adem laten komen; He —d his last = gaf den geest; To — a vein = een ader openen; He —d a wish = hij uitte den wensch; To — upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That hill’s a — = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To give a horse a — = afrijden; Breathing = ademen, zucht, lichaamsbeweging, uiting, rust: —-space (—-spell, —-time) = tijd om op zijn verhaal te komen, rusttijd.
Breccia, bre(t)šə, brecciën.
Bred, bred, imp. en p.p. van to breed.
Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; — verb., britš, brîtš, eene broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the — = voor de broek geven; —es, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the —es = zij heeft de broek aan; —-clout = Ind. lendendoek; —-loader = achterlaadgeweer; —ing = pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon).
Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; — verb. voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To — in and out = afwisselend met oud en nieuw fokmateriaal; —er = fokker, fokdier; —ing = voortbrenging, fokken, beschaving; —ing in and in = steeds fokken met dezelfde dieren; —ing-cage = broedkooi; —ing-place; —ing-pond.
Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; — verb.: — up = aanwakkeren.
Breeze, brîz, brems (insect).
Breeze, brîz, veegsel, kolenstof.
Breezy, brîzi, winderig, druk.
Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: — law = oud Iersch recht.
Brent, brent: —-fox = lichtkleurige vos; —-goose = ringelgans; — Hill: He is looking from under — — = kijkt boos.
Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); — of the brush (pen) = kunstbroeders; My — = Geliefde Broeders en Zusters.
Breton, bret’n, Bretagner; ook adj.
Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd.
Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker. (˘)
Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; — [64]verb. tot titulairen rang verheffen; — rank, —cy = titulaire rang zonder de bij dien rang behoorende soldij.
Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier.
Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter).
Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: — is the soul of wit = kort maar krachtig.
Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen, dreigen; subst. brouwsel: A storm is —ing = er broeit; Mischief is —ing = er broeit wat; As you have —ed so shall you drink = gelijk gij zaait, zult gij maaien; — your own tea = bemoei je met je eigen zaken; —age = brouwsel; —er (—ster) = brouwer; —ery of —-house = brouwerij; —is = Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven.
Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt. Zie Brier.
Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs, braiəriəs.
Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning, omkooperij, lokaas; — verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable; —r = omkooper; —ry = omkooperij, omkoopbaarheid.
Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen.
Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); — verb. bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of (wooden) —s = bouwdoos; I resisted him like —s = zeer krachtig; —-bat = stuk baksteen: — verb. gooien met stukken baksteen; —-clay = tichelaarde; —-dust = steengruis; —-kiln = steenoven; —-layer = metselaar; —-laying = het metselen; —-maker = steenbakker; —-moulder = steenvormer; —-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; —-tea = Tartaarsche thee; —-work = metselwerk; —-works, —-yard = tichelwerk; —ish = als van steen: Of a —ish red = steenrood.
Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -: — dress = bruidsjapon.
Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The — elect = bruid (in de bruidsdagen); —(s)-cake = bruidstaart; —groom = bruidegom, jong gehuwd man; —(’s)-maid, —(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; —-wort = moerasspiraea, theeboompje.
Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis van correctie.
Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den neus, een kaartspel; — verb. een brug leggen, overbruggen: We have —d over the difficulty = geëffend; —-head = bruggenhoofd (Mil.); —-railing = leuning; —-toll = tol; —-train = pontontrein.
Bridget, bridžət, Brigitta.
Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; — verb. beteugelen, in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje gewichtigheid; —-hand = linkerhand: You shall not get hold of my —-hand = ge zult me de teugels niet uit handen nemen; —-path, —-way = rijpad.
Bridoon, bridûn, trens.
Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In — = kortom; To hold a — = een rechtszaak in handen hebben; To take a — = de verdediging op zich nemen; A —less lawyer = die geen praktijk heeft; —ness = beknoptheid, bondigheid.
Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the —s = hij zit er leelijk in; Sweet — = eglantier; roos; —y = vol doornen.
Brig, brig, brik.
Brigade, brigeid, subst. brigade; — verb. tot eene brigade vereenigen; Brigadier, brigədîə, brigade-generaal.
Brigand, brig’nd, roover; —age = rooverij.
Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik.
Brigham-Young, brig’m-jɐŋ.
Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder (ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad” (Am.); —en = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken, opscherpen, glans bijzetten, polijsten; —ness = glans, etc.
Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte.
Brighton, brait’n; Brigit, bridžit.
Brill, bril, witte tarbotsoort.
Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering; Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst. briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy.
Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the — = boordevol; — verb. tot den rand vol zijn of vullen: To — over = overvol zijn; —ming over with happiness = uitgelaten van; —ful = boordevol; subst. —fulness; —mer = tot aan den rand gevulde roemer.
Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel, zwavelkleurig: Vegetable — = blitzpulver.
Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd.
Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; — verb. pekelen: —-pan = zoutpan (—tuin); —-pit = zoutkuil; —-spring = zoutbron.
Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen, veroorzaken, overhalen: Things never — what they cost = brengen nooit op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To — an action against a person = actie instellen; To — word = bericht brengen; To — low = doen verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To — to pass = teweegbrengen, tot stand brengen; To — about = bewerkstelligen; overreden; To — before the public = uitgeven, publiceeren; That speech brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van toejuichingen; He [65]brought down his hand on the table = sloeg met de vuist; I will — his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To — forth = baren, werpen; To — forward = vooruitbrengen, transporteeren, aanvoeren, bijbrengen; To — home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk maken; To — in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To — off = wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To — on = veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To — out = voor den dag halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To — over = overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen, transporteeren; To — round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To — to = brengen naar, er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To — together = samenbrengen, verzoenen; To — up = boven brengen, groot brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To — up the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht een patroon voor; —er = brenger; —er-up = opvoeder; —ing-up = opvoeding.
Brink, briŋk, rand: We are on the — (verge) of ruin = rand des ondergangs.
Briny, braini, zout: The — = het zilte nat.
Briquet(te), brikət briket, briket.
Brisgow, brisgou, Breisgau.
Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend, snelwerkend; — verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; —ness = levendigheid, etc.
Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: —-bone = borstbeen.
Bristle, bris’l, subst. borstel; — verb. de haren overeind zetten, overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen met: To set up a person’s —s = nijdig maken; My desk —s with letters; He —d up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig.
Bristol, brist’l, stad; —-board = glad carton; —-brick = schuursteen; —-milk = sherry bowl.
Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of sprot.
Britain, britn, Brittanje = Britannia: — metal = Brittannia-metaal; Britannic = Britsch.
British, britiš, Britsch: — gum = dextrine; —er = Engelschman (Amer.).
Briton, brit’n, Brit.
Brittany, britəni, Bretagne.
Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. —ness.
Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig.
Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn van een hert, (boor)gat; — verb. aansteken (van een vat), beginnen (over), ter sprake brengen; snel oploeven: He —ed the subject to me = begon er over; —er = verspreider.
Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen, groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp, brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); —s = kaarten; — Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk; — compliment = grof; — daylight = helder dag; — gauge = wijdspoor; — nonsense = klinkklare onzin; — trade = nouveauté’s; (As) — as (it is) long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; — arrow = regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); —-axe = timmermansbijl, houweel; strijdbijl; —-bill = lepelaar, lepelreiger; —-blown = in vollen bloei; —-brim = breedgerande hoed; Kwaker; —cast = subst. en verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd gezaaid of verspreid; —-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte; —-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); —seal = subst. Engelsch rijkszegel; —-set = van krachtigen lichaamsbouw; —sheet = aan eene zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; —side = zijde (van een schip), volle laag; pamflet of groot vel; —sword, brôdsöd, slagzwaard; —wise = in de breedte; —en = breeder worden of maken; —ness = ruwheid, platheid.
Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig; reus.
Brocade, brəkeid, brocaat.
Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool.
Brochure, brošuə, brochure.
Brock, brok, das; vuilpoes.
Brocket, brokət, tweejarig hert.
Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much — = borduurde erg.
Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral Iersch) accent; —s = broek.
Broil, brôil, subst. tumult, twist; — verb. braden (op een rooster, in de zon); erg verhit zijn; —er = rooster, braadkippetje, heete dag; ruziemaker.
Broke, brouk, imperf. van to break.
Broken, brouk’n, part. perf. van to break: — bread (victuals) = restanten, klieken; — horse = gedresseerd; Old — soldier = invalide; — wind = dampigheid; —-backed = doorgezakt; —-bellied = met een breuk; ontaard; —-down = geruineerd, ongelukkig; —-hearted, —-spirited = ontmoedigd; —ness = gebrokenheid.
Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: —’s man = bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd wordt; The —s were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; —age = makelaarschap; commissieloon. [66]
Brome, broum, dravik.
Bromine, broum(a)in, broom.
Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž.
Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; —l, broŋkiəl (Bronchic, broŋkik) de luchtpijp betreffend: —l tubes = Bronchia; Bronchitis, broŋkaitis, luchtpijpontsteking.
Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons; onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; — verb. bronzen, hard maken; — age (— period) = bronsperiode; —-liquor, —-powder = preparaten om te bronzen.
Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur.
Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; — verb. broeden, koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He —ed over the fire = hij zat over het vuur gebukt te peinzen; —-cage; —-hen; —-mare = fokmerrie; —er = broedmachine; —y = broedsch; geneigd tot peinzen.
Brook, bruk, subst. beek, stroompje; —let = beekje; —-mint = waterkruizemunt; —-weed = waterpunge.
Brook, bruk, verdragen, dulden.
Broom, brûm, subst. brem, bezem; — verb. bezemen, vegen: New —s sweep clean; To hang out the — = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van trouwlustige weduwen; —-maker = bezembinder; —-staff, —-stick = bezemsteel: To be married over the —-stick = over den puthaak getrouwd zijn; —y = vol brem.
Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A — of a boy = een flinke jongen; Too many cooks spoil the — = te veel koks bederven de brij.
Brothel, broth’l, bordeel.
Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; —-in-law = schoonbroeder, stiefbroeder; — Jonathan = de Amerikanen; —hood = broederschap, korpsgeest; —like = broederlijk; subst. —liness.
Brough, brɐf.
Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht rijtuig.
Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring.
Broughton, brôt’n, braut’n.
Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s —s = het voorhoofd fronsen; —-ague = migraine; —beat = dreigend aankijken, overdonderen; —-bound = gekroond.
Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny; — verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it): Not for — = om den dood niet; In a — study = in gepeins verzonken; To do — = afzetten, bedriegen; — Bess = oude snaphaan; — bill = oude strijdbijl; — bread; — cloth = ongebleekt linnen; — coal; — George = kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; — paper = pakpapier; — rust = roest (in koren); —ish = bruinachtig; —ness = bruine kleur.
Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman.
Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland).
Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R. Browning.
Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van Elizabeth; Brownism = diens stelsel.
Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; — verb. grazen, afknabbelen; Browsing = weideplaats.
Bruges, brûdžiz, Brugge.
Bruin, brûin, Bruin (de beer).
Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing, buil; —r = bokser, vechtersbaas; —-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel.
Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; — verb. verspreiden, ruchtbaar maken.
Brumal, brûm’l, winter .…
Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch, nagemaakt, opzichtig: — buttons = valsch geld.
Brunette, brunet, brunette; bruinachtig.
Brunonian, brunounj’n: — theory = Brownism; subst. student of gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island).
Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een gevecht), hoogtepunt: To bear the — of = het meest te verduren hebben.
Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher; kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een vos); draadbundel (Electr.); — verb. borstelen (down, up), schilderen, strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the big — = legt het er dik op; To make a — = zich uit de voeten maken; Give me a — (down) = borstel me eens af; Tarred with the same — = met hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly —ed = zij kregen er flink van; —-maker = borstelmaker; —wood = kreupelbosch, bezemrijs; —wheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in beweging brengen; —ing gallop = gestrekte gallop; —y = borstelig.
Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; — verb. bruskeeren.
Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): — carpet; — lace; — sprouts = spruitjes.
Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid, grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen.
Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom, dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. —ness.
Brutus, brûtəs.
Bryan, braiən.
Bryony, braiəni, heggerank.
Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel, windhandel; — verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen, beetnemen: — companies = zwendelmaatschappijen; —r = bedrieger.
Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.).
Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest. [67]
Buccal, bɐk’l, wang - -.
Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; — verb. rooken.
Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; — verb. zeerooverij plegen.
Buccleugh, Buccleuch, bəklû.
Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der Venetiaansche doges.
Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard.
Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara.
Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat, pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; — verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My — = ouwe jongen; To — up = zich taai houden; optooien; —-bean = Bog-—; —-eye = Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine schoener; —-eyed = met slechte oogen (paard); —-horn = hertshoorn; —-hound = soort jachthond: Master of the —-hounds = opperjagermeester aan het Eng. hof; —-jumper = bokkend paard; —-party = heerenpartij; —skin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.); adj. van bukskin; —stall = net om herten, etc. te vangen; —-stick = vervelende vent (Anglo-Ind.); —thorn = wegedoorn; —-tooth = vooruitstekende tand; —wheat, bɐkwît, boekweit; —er = —-jumper; —ish = fatterig; subst. —ishness.
Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat.
Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; — verb. putten, te snel vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren, bedriegen: To give the — = de laan uitsturen; To kick the — = het hoekje om gaan, sterven: —-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine weddenschappen; —ful: It rained in —s full = het kwam met emmers uit de lucht vallen.
Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; — verb. gespen, zich krullen, buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse —d down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to — to = gij zult u moeten inspannen; To — with = handgemeen worden met; —r = beukelaar; —r-thorn = Christusdoorn, steekdoorn.
Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj. stijf, vormelijk; — verb. stijven: Men in — = in buckram gekleede mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op Falstaff).
Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə.
Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk = —al.
Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; — verb. uitbotten, knoppen, zich ontwikkelen; enten; —let = knopje.
Buda, bjûdə, Ofen.
Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist.
Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.).
Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; — verb. erts wasschen.
Budge, bɐdž, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd; stijf, pedant: — Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen, die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden.
Budge, bɐdž, zich bewegen, verroeren.
Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: — Speech = millioenenrede; The minister opened the — = hield de millioenenrede.
Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder, geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The —s = het East Kent Regiment; All in — = spiernaakt.
Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; — verb. dreunen; dempen, verzwakken (Schot.); To stand — = weerstaan, standhouden; Blindman’s — = blindemannetjes(spel); To say neither — nor baff(stye) = boe noch ba zeggen; —er = stootkussen, pistool, vent, hond: An old — = gezellige “ouwe” baas.
Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; —-chips = gedroogde buffelmest (brandstof); —-grass = prairiegras; —-robe = reisdeken van buffelvel.
Buffet, bɐfət, buffet.
Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): — verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen.
Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop.
Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig; Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; —ery, bəfûnəri = grappen en streken.
Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is as snug as a — in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene wollen deken (zéér plat).
Bugbear, bɐgbêə, boeman.
Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd.
Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne zitbank; kolenwagentje.
Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus; — verb. hoornblazen: To sound the — = signaal blazen; —-call = hoornsignaal; —r = trompetter.
Bugloss, bjûglos, ossetong (plant).
Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid.
Build, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; — verb. bouwen, stichten; versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; —er = bouwmeester, schepper: General —er = aannemer; —er’s estimate = bestek; —ing = gebouw; —ing-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to build.
Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); — verb. vooruitsteken, uitzetten: — culture, — growers = kweeken, kweekers; —aceous, bɐlbeišəs, bolvormig; —iferous = bollen voortbrengend; —iform = bolvormig; —ous = knolachtig, rond; —ule, bɐlbjûl, bolletje.
Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië). [68]
Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; —n = Bulgaar(sch).
Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); — verb. vooruitsteken.
Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger.
Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading; hoofd: By the — = alles met elkaar; In — = in losse massa, hoopen; To break — = beginnen te lossen; Laden in — = met stortgoederen (graan, zout) geladen; —head = schot; Watertight —head = waterdicht schot; —iness = omvang; —y = groot, zwaar.
Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes …; — verb. à la hausse speculeeren: He took the — by the horns = pakte de koe bij de horens; John — = de Eng. natie; —-baiting = het vechten van stieren met honden; —-beef = ossenvleesch; —-calf = bulkalf; uilskuiken; —dog = bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; —doze = lange zweep (Am.); — verb. ranselen, overdonderen; —’s-eye = rond venster of opening, dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf), schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is wide of the —’s-eye = de plank ver mis; —-faced = met grof en groot gezicht; —finch = bloedvink; —-feast, —-fight = stierengevecht; —frog = brulkikvorsch; —head = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; —headed = doldriftig en koppig; —-pup = jonge bulhond; —roarer (zie Turndun); —-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; —-trout = zalmforel; —wort = komijn (zwarte).
Bullace, bulis, kroosjes.