Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 18
ОглавлениеC, sî, A.C. = Ante Christum = vóór Christus; C natural = C; C. flat = C-mol; C. sharp = C-dur; C = 100; C. B. = Companion of the Bath = ridder van de Bath-orde; CC = 200; Cf. = confer = vergelijk; Camb(ridge); Cantab = student van Cambridge University; Cant(erbury); C(are) O(f) = per adres (op brieven); Cath(olic); Celt(ic); C(ommissionary) G(eneral); Chap(ter); Chas. = Charles; Chem(istry); C(ost), I(nsurance), F(reight) = kosten, assurantie en vracht inbegrepen (uitspr.: Sif); C(ity) I(mperial) V(olunteer); C(ash) O(n) D(elivery) = tegen rembours; Colloq(uial); Comp(arative); Conn(ecticut); Corr(esponding) Mem(ber); Cor(responding) Sec(retary); C(ertificated) T(eacher); C(yclist) T(ouring) C(lub); C(ome) Q(uick) D(anger) = een Marconisein voor schepen; Cwt = a hundredweight; Cyc(lopaedia). [72]
Caaba, kâ-a-ba, kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed’s moskee te Mekka. Ook het tempeltje zelf.
Cab, kab, soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op de locomotief; — verb. in een cab rijden: We have —bed it; —man, kabm’n, koetsier; —-stand = standplaats voor —s; Cabby = —man.
Cabal, kəbal, subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; — verb. samenspannen; —ler = intrigant.
Cab(b)ala, kabəla, geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist, kabəlist, Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabalistic(al) = mystiek.
Caballine, kabəl(a)in, paarde(n) - - -: — spring = hengstebron = Hippocrene.
Cabaret, kabəret of Fr. uitspr. kroeg.
Cabas, kaba, kabas, reismandje.
Cabbage, kabidž, subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers door de naald gaat; — verb. een kop vormen bij ’t groeien; zich stukjes goed toeëigenen; —-butterfly = koolwitje (de —-worm is er de larve van); —-headed = dom; —-lettuce = kropsla; —-tree = koolpalm.
Cabin, kabin, subst. kamertje, hut, kajuit: — verb. opsluiten of wonen in eene cabin; —ed, cribb’d, confined = achter slot en grendel; —-boy.
Cabinet, kabinet, kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in kabinetformaat: — council = Meeting of the C., ministerraad; —-maker = kabinetwerker; —-picture = kabinetstuk.
Cable, keib’l, subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel, kabelbericht; — verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A —’s length = 185,5 M.; To pay out a — = een tros vieren; A — (message) = een kabelbericht = —gram; —-laid = als een kabel gedraaid; —-(rail)road, —-railway = kabelspoor; —-room = —-tier, keib’ltîə, kabelgat; —t = kleine kabel.
Caboodle, kəbûd’l, rommelzoo (Amer.).
Caboose, kəbûs, kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.).
Cabriolet, kabriəlei, cabriolet.
Cacao, kəkeiou, kakâou, cacaoboom; —-butter = cacaoboter.
Cachalot, katšelot, potvisch.
Cache, kaš, geheime bewaarplaats; — verb. verbergen.
Cachet, kašei, zegel.
Cachinnation, kakineiš’n, luid, aanhoudend gelach; Cachinnatory = luid lachend.
Cacholong, katšoloŋ, cacholong.
Cachou, kəšû, cachou, cachoupil voor rookers.
Cackle, kak’l, subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; — verb. kwaken, wauwelen, giechelen; —r = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar.
Cacography, kəkogrəfi, cacographie.
Cacology, kəkolədži, slechte uitspraak.
Cacophony, kəkofəni, cacophonie.
Cactaceous, kakteišəs, cactusachtig; Cactal, kakt’l, cactus - -; Cactus, kaktəs, cactus.
Cad, kad, poen, ploert; —dish, ploertig.
Cadastral, kədastr’l, kadastraal; Cadastre, kədastə, kadaster.
Cadaver, kədeivə, kədavə, lijk; Cadaverous, lijkachtig, lijkbleek, lijk - - -; subst. —ness = lijkachtigheid, etc.
Caddice, Caddis, kadis, soort pluksel; ook = —-bait (—-worm) = larve van de —-fly = watermot.
Caddie, kadi, drager der kolven (golfspel).
Caddy, kadi, theebus.
Cade, keid, subst. vat haring (500 stuks), vat sprot (1000 stuks); ooilam, verwend kindje; adj. tam; — verb. met de hand groot brengen.
Cadence, keid’ns, Cadency, keid’nsi, cadans, rythme = Cadenza, kədenzə.
Cadet, kədet, jongere of jongste zoon; kadet.
Cadge, kadž, venten, bedelen; —r = venter; smulpaap.
Cadgy, kadži, lustig, dartel, lichtzinnig.
Cadi, kâdi, keidi, Kadi.
Cadiz, keidiz, Cadix.
Cadmean, kadmîən, van Cadmus, Thebaansch; Cadmus, kadməs.
Cadogan, kədoug’n.
Cadre, kadə, kader.
Caduceus, kədjûsiəs, staf van Mercurius.
Caducous, kədjûkəs, vroeg (ontijdig) vallend, broos.
Caecum, sîk’m, blinde darm.
Caedmon, kadm’n.
Caesar, sîzə, Caesar, keizer, autocraat; —ian, sizêrj’n: — operation = keizersnede; —ism, sîzərizm, absolute regeering.
Caesura, sizjûrə, caesuur; —l = caesuur - -.
Caffeic, kəfîik, kafəik: — acid = koffielooizuur; Caffein, kəfîin, kafiin, kafiain, caffeïne.
Caffer, Caffre, kafə, kaffer; kafir; Caffraria, kəfrêriə, het Kafferland.
Cage, keidž, subst. kooi; gevangenis, ijzergaas net (= Wire —, om een gasbrander), liftkooi; — verb. in eene kooi sluiten; — of a stair-case = trappenhuis; —ling = opgesloten vogel.
Cagmag, kagmag, subst. bedorven vleesch, taaie gans; adj. walgelijk, oneetbaar.
Cahoot, kəhût, subst. compagnieschap (Am.); — verb. handelen in vereeniging: To be in —s = onder één deken slapen (fig.).
Caic, kaîk, kaïk.
Caiman, keim’n, kaaiman.
Cain, kein: To raise — = den boel op stelten zetten.
Caique = Caic.
Cairn, kêən, kegelvormige steenhoop (als monument of herinneringsteeken).
Cairo, kairou.
Caisson, keis’n, keisûn, caisson.
Caitiff, keitif, subst. schurk; adj. laag, gemeen.
Caius, keiəs.
Cajuput, kadžəput, kajapoetolie (-boom).
Cajole, kədžoul, bevleien, aftroggelen (out of); —r, vleier; —ry, vleierij.
Cake, keik, koek, gebak; suffer; — verb. tot een koek vormen, zich zetten tot een koek: My — is dough = ’t is mis; [73]There’d be no more —s and ale = geen pret, vroolijkheid; They are —s and ale to him = zijn een feest voor hem; They go off like hot —s = zij gaan als koek, grif van de hand; You cannot eat your — and have it = je kunt je geld maar eens uitgeven; —-walk = oorspronkelijk een danswedstrijd tusschen fraai uitgedoste negerparen met een cake als prijs; Caky = koekachtig.
Calabar, kaləbə, soort pelswerk.
Calabar-bean, kaləbâbîn, Afrikaansche boon (ook toetsboon genoemd, omdat zij als toets diende van de schuld of onschuld van de van hekserij aangeklaagden).
Calabash, kaləbaš, pompoen, kalebas.
Calaboos, kaləbûs, kaləbûz, gevangenis (Amer.), — verb. opsluiten.
Calabria, kəleibriə, kalâbriə, Calabrië.
Calais, kalis.
Calamanco, kaləmaŋkou, kalmink.
Calamint, kaləmint, kalament, kattenkruid.
Calamitous, kəlamitɐs, rampspoedig; Calamity, kəlamiti, ramp, ellende, tegenspoed.
Calamus, kaləmɐs, kalmus; herdersfluit.
Calandra, kəlandrə, kalander-leeuwerik; korenworm.
Calash, kəlaš, calèche; kap.
Calcar, kalkâ, fritoven; calcineeroven; —eous, kalkêriəs, kalkachtig, kalkhoudend: — spar = kalkspaath.
Calcedon, kalsidon, calcidoon, vuile ader in edelgesteenten.
Calcic, kalsik: —-chloride = chloorcalcium; Calciferous, kalkhoudend; Calcify, kalsifai, verkalken; Calcimine = stukadoorskalk; — verb. witten.
Calcination, kalsineiš’n, calcineeren, oxydatie; Calcine, kalsain, kalsin, calcineeren; tot asch verbranden.
Calcium, kalsiəm, Calcium.
Calcography, kalkogrəfi, (koper)plaatsnijkunst.
Calculable, kalkjuləb’l = berekenbaar; betrouwbaar; Calculate, kalkjuleit, berekenen, rekenen, ramen, begrooten, geschikt zijn, zich leenen tot; zich voornemen, vermoeden (Amer.): A calculating boy = een rekengenie; Calculating-machine; Calculation = berekening; Calculative = berekenend; A lightning calculator = snelrekenaar.
Calculous, kalkjulɐs, steen…
Calculus, kalkjulɐs, (mv. Calculi), steen, graveel; berekening: The — of probabilities = kansrekening; Algebraical — = algebra; Differential — = differentiaal-rekening; Integral — = integraal-rekening; Literal — = algebra.
Ca(u)ldron, kôldr’n, groote ketel.
Caleb, keiləb.
Calecannon, keilkan’n, Iersch gerecht (gestampte aardappelen en moesgroente).
Caleche, kəleš = Calash.
Caledonia, kalədounjə, Schotland; —n = Schot(sch); —ns = een soort quadrille.
Calefacient, kalifeišn’t, adj. en subst. verwarmend (middel); Calefaction, kalifakš’n, verwarming; Calefactor = klein kookfornuis; Calefactory = verwarmend.
Calembourg, kal’mbûə of Fr. uitspr. woordspeling.
Calendar, kal’ndə, subst. kalender, register, rol; — verb. registreeren: Perpetual —, Tear-off —; Turn-over —; —-month = zonnemaand.
Calender, kal’ndə, subst. kalander; — verb. kalanderen; —er.
Calends, kal’ndz, eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on) the Greek — = nooit.
Calendula, kəlendjulə, goudsbloem.
Calenture, kal’ntjulə, ijlende koorts (door de hitte in tropische gewesten).
Calf, kâf, (Meerv. Calves, kâvs), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To kill the fatted —; —-love = kalverliefde; —-skin = kalfsvel (leer).
Calhoun, kalhûn.
Caliban, kaliban, verdierlijkt wezen, wildeman.
Caliber, Calibre, kalibə, kəlîbə, kaliber; gesteldheid, waarde; bevattingsvermogen: —-compasses. Zie Callipers; Calibrate = kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibration.
Caliciform, kalisiföm, kelkvormig.
Calico, kalikou, calicot (in Amerika bedrukt katoen); —-ball = bal, waarop de dames katoenen japonnen dragen.
California, kaliföniə; —n = Californiër, Californisch.
Caligo, kəlaigou, vlek op het hoornvlies.
Calipash, kalipaš, kalipaš, groenachtig vleesch van een schildpad aan de rugzijde; Calipee, kalipî, kalipî, geelachtig vleesch van een schildpad aan het buikschild.
Caliph, kalif, keilif, kalif; —ate, kalifeit, keilifeit, kalifaat.
Calisthenics, kalistheniks, vrije- en orde(n)-oefeningen (vooral voor meisjes).
Calix, kaliks, keiliks = Calyx.
Calk, kôk, subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; — verb. van ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen; —in = ijsspoor, etc.; —ing-iron = breeuwmes, kalefaatijzer.
Call, kôl, subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep, smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, ‘invite’ bij kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn, bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); — verb. noemen, rekenen, oproepen, uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen, bezoeken, manen, opvorderen: At — = ter beschikking; He is at my beck and — = hij staat klaar voor mij; To be within — = te beroepen; To accept (to get, receive) a — = een (predikants) beroep; To get the — = opgeroepen worden (brandweer); To give a — = bezoeken (Verg.: To return a —); You had no — to say such a thing = gij waart niet geroepen, het was niet aan u; It seems such a far — = zoo’n groote sprong (fig.); A — of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); — of obligation (Duty —) = verplichte visite; The headmaster —ed absence = hield appèl; To — to account = ter verantwoording; [74]To — to the Bar = toelaten als Barrister; To — over the coals = een uitbrander geven; To — to memory (mind, remembrance) = herinneren; To — names = uitschelden; To — to naught = voor alles uitmaken; To — the roll = appèl houden. Met voorzetsels en bijwoorden: To — after = achterna roepen, noemen naar; To — again = weer roepen, terugkomen; To — at = een bezoek brengen; aandoen; To — for = roepen om, vragen naar, afhalen; To be left till —ed for = zal afgehaald worden; poste restante; This —ed forth all his strength of mind = deed hem toonen; To — in = binnenroepen, opvragen; To — in question = in twijfel trekken; To — off = terugroepen, intrekken, nietig verklaren: He was —ed off by Death = weggenomen, opgeroepen; To — on (a person; at a house) = bezoeken; He —ed on (upon) the honour of his country = deed een beroep op; To — out = roepen, schreeuwen; uitdagen, oproepen (doen uitrukken) van troepen; To — over = appèl houden, aflezen; To — round = eens aanloopen; To — up = oproepen, wekken; —-bird = lokvogel; —-boy = jongen, die de acteurs op hun tijd op het tooneel roept; jongen op een stoomboot, die den machinisten bevelen overbrengt; —-dinner = diner op —-night, den promotie avond der Barristers; —-office = spreekcel; A —ed assembly = buitengewone vergadering; —er = bezoeker; —er-up, kôlərɐp, morgenwekker, porder; —ing = beroep, roeping; —ing-place = plaats door stoombooten aangedaan.
Calligrapher, kəligrəfə, calligraaf; Calligraphic = calligraphisch; Calligraphy = schoonschrijfkunst, schoonschrift.
Calliope, kəlaioupî, Calliope.
Callipers, kalipəz: — compasses, kɐmpəsiz, krom-(mast) passer.
Callisthenics, kalis-theniks = Calisthenics.
Callosity, kəlositi, verharding, eelt; ongevoeligheid; Callous, kaləs, verhard, vereelt; ongevoelig —ness = verhardheid, etc.
Callow, kalou, kaal; jong, onervaren.
Calm, kâm; subst. kalmte, windstilte; adj. kalm, rustig, gelaten; — verb. stillen, doen bedaren, stil worden: The wind fell a dead — = het werd bladstil; —s = streek der windstilten; We shall try to — him down a little = wat te kalmeeren; —ative, kâmətiv, kalmətiv, kalmeerend (middel); —ness = kalmte.
Calmucks, kalmuks, (de) Kalmukken.
Calne, kân.
Calomel, kaləməl, calomel.
Calorescence, kaləres’ns, overgang van niet-lichtgevende tot lichtgevende warmtestralen.
Caloric, kalorik, adj. warmte - - -: — engine = heete-luchtmachine; subst. warmte; Caloriduct = warmtebuis; Calorifere, kəlorifîə, calorifère; Calorific, kalərifik: — rays = warmtestralen; Calorimeter, kalərimətə = calorimeter; Calorimetric = calometrisch; Calory = calorie.
Calotte, kəlot, kalotje, kuif.
Caltrop, kaltrəp, voetangel (—s = glasof potscherven); sterredistel.
Calumet, kaljumet, vredespijp.
Calumniate, kəlɐmnieit, belasteren; Calumniation = belastering; Calumniator = lasteraar; Calumniatory = lasterlijk = Calumnious; Calumny = laster.
Calvary, kalvəri, calvarieberg, kruisweg (of statie).
Calve, kâv, kalven, jongen voortbrengen.
Calville, kalvil, kalvil, kalvijnappel.
Calvinism, kalvinizm, calvinisme; Calvinist = calvinist; Calvinistic(al) = calvinistisch.
Calx, kalks, oxyde, glasafval.
Calyx, keiliks, kaliks, bloemkelk.
Cam, kam, subst. duim, lichter, kam: —-wheel = excentriek.
Camaieu, kamaijû, camee = Cameo.
Camarilla, kamərilə, camarilla.
Camber, kambə, subst. kromming, ronding; — verb. krommen.
Cambist, kambist, wisselaar, wisselhandelaar.
Cambium, kambj’m, cambium.
Cambray, kambrei, Kamerijk; Cambria, kambriə, Cambrië, Wales: —n = Cambrisch; Cambriër.
Cambric, keimbrik, batist; (batisten) zakdoek: —-paper = satijnpapier.
Cambridge, keimbridž.
Camden, kamd’n: — Town = wijk in het N.W. van Londen.
Came, keim, imperf. van to come.
Camel, kam’l, kameel, scheepskameel: —-backed = bochelig; —eer = kameeldrijver; —ry = infanterie op kameelen.
Cameleon, Z. Chameleon.
Camellia, kəmeliə, camelia.
Camelopard, kəmeləpâd, kamələpâd = giraffe.
Cameo, kamiou, camee.
Camera, kamərə, camera, kamer.
Camerated, kaməreitid, gewelfd, in kamers afgedeeld.
Cameronian, kamərounj’n, volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: — regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers.
Cameroons, kamərunz: The — = Kamerun.
Camisole, kamisoul, kamizool.
Camlet, kamlət, kamelot.
Camomile. Zie Chamomile.
Camp, kamp, subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad van aardappelen, etc.; — verb. kampeeren; onder den blooten hemel verblijven (out); To strike — = een kamp opbreken; —-bed(stead) = veldbed; —-chair = vouwstoel met leuning; —-fire = kampvuur; officierenfuif (Amer.); —-follower = marketentster; —-meeting = zendingsfeest (Amer.) —-stool = vouwstoel.
Campaign, k’mpein, subst. veldtocht; vlakte; — verb. een veldtocht medemaken; —er = veteraan.
Campana, kampeinə, keukenkruid.
Campaniform, k’mpaniföm; Campanulate(d), Campanulous = klokvormig. [75]
Campanile, kampən(a)il, klokketoren.
Campanula, k’mpanjulə, klokje.
Campbell, kamb’l.
Campeachy(wood), k’mpîtši, Campèche.
Camperdown, kampədaun.
Camphene, Camphine, kamfîn, kamfin, zuivere terpentijnolie.
Camphor, kamfə, kamfer; Camphoraceous = kamferachtig; Camphorated, met kamfer doortrokken, kamfer - -; Camphoric = kamfer - -.
Campvere, kampvîə, Veere.
Can, kan, subst. kan, kroes, kap, blik (Amer.); — verb. vleesch (vruchten) in blikjes conserveeren: They are cup and — = koek en ei; —ned meat = vleesch in blikjes; —ner = inmaker; —nery = fabriek v. inmaking.
Can, kan, kunnen: It is cheap as — = zoo goedkoop mogelijk; — do is easily carried = lichter gezegd dan gedaan.
Canaan, keinən, keinəan, Kanaän; —ite, keinənait, Kanaäniet; Canaanitic, keinənaitik, Canaanitish, keinənaitiš, Kanaänitisch.
Canada, kanəda; Canadian, kəneidj’n, Canadisch; Canadees.
Canaille, keneil, kanalje, gepeupel.
Canal, kənal, kanaal: — boat = trekschuit; Canalization = kanalisatie; Canalize, kanəlaiz, kənalaiz, kanaliseeren.
Canard, kənâ(d), canard.
Canary, kənêri, kanarie; kanarie sek; oude dans; The Canaries = de Kanarische Eilanden.
Canaster, kənastə, rieten mat.
Cancan, kankan, wulpsche Fransche dans.
Cancel, kans’l, subst. strepen halen door; vernietigen, intrekken, buiten omloop stellen; —late(d) = getralied, netvormig; —lation = intrekking, annuleering; netvormigheid.
Cancer, kansə, kreeft, kanker: The Tropic of — = Kreeftskeerkring; To die of a —; She had the — cut out of her breast = werd geopereerd van; Cancerate = verkankeren; Canceration = verkankering; Cancerous = kankerachtig = Cancroid.
Cancriform, kankriföm, kankerachtig; kreeft (krab)vormig = Cancrine.
Candelabrum, kandəleibr’m, kroonluchter.
Candia, kandjə, Candia; —n = Candioot.
Candid, kandid, eerlijk, vrijmoedig, oprecht; —ness = eerlijkheid, etc.
Candidate, kandideit, candidaat, sollicitant; Candidacy, Candidateship, Candidature = candidatuur.
Candied, kandid, geconfijt, geglaceerd; vleierig.
Candle, kand’l, kaars, licht, normaalkaars: When —s are out all cats are grey = bij nacht zijn alle katten grauw; He went off like the snuff of a — = hij ging uit als een nachtkaars; He cannot (is not fit to) hold a — to you = hij kan niet in uw schaduw staan; To hold a — to the devil = een kaars voor den duivel opsteken (steunen wat verkeerd is); The game is not worth the — = de sop is de kool niet waard; For this we owe the author a — = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; —berry = croton, laurierbes; —-box = kaarsenbak; —-end economies = kleine bezuinigingen; —-light = kaarslicht (ook fig.): She is a —-light beauty = schoon bij de kaars; —-lighter = soort fidibus; —mas = Maria Lichtmis (2 Februari); —-snuffer = snuiter; —-stick = kandelaar; —-waster = dief (aan de kaars); —-wick = kaarsepit.
Candour, kandə, oprechtheid, eerlijkheid.
Candy, kandi, subst. kandij, suikergoed; — verb. met suiker inleggen; kristalliseeren, konfijten (—shop = snoepwinkeltje), (Amer.): He has too much — = een te lekker leventje.
Cane, kein, subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; — verb. met een riet afranselen (= To give one the —); met riet matten: Bengal — = Spaansch riet; A —-(bottom) chair = stoel met rieten zitting; —-mill = suikerrietmolen; —-trash = afval van suikerriet.
Canella, kənelə, kaneel(plant).
Canicula, kənikjulə, hondsster; —r Days = hondsdagen; —rs = kreupelrijm.
Canine, kənain, kanain, honds…; hond: — appetite = hondshonger; — laugh = hondskramp; — madness = hondsdolheid; — teeth = oogtanden.
Canister, kanistə, bus, kartets (= —-shot); — verb. in een bus doen; een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen.
Canker, kankə, subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm (fig.), woekerende ziekte; — verb. kankeren, aansteken, knagen aan, wegvreten; —-rash = roodvonk (met zwerende keel); —-rose = klaproos; —-weed = kruiskruid; —-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); —ed = door kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; Cankerous = verkankerend, brandig.
Cannabine, kanəb(a)in, Cannabis, kanəbis, hennep; harsachtige stof uit hennep getrokken.
Cannel-coal, kan’lkoul, harde harshoudende kool.
Cannequin, kanəkin, wit katoenen stof (Indië).
Cannibal, kanib’l, subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannibalic; —ism.
Cannon, kanən, kanon, geschut; carambole; —-ball; —-foundry = geschutgieterij; —-proof = bomvrij; —-shot = kanonschot(afstand); Cannonade, subst. kanonnade; — verb. (be)schieten; caramboleeren; Cannoneer = kanonnier; —ry = geschut, kanonnade.
Cannula, kanjulə, afvoerbuisje (Med.); —r = buisvormig.
Canny, kani, omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig, behagelijk; gevaarloos.
Canoe, kənû, boot, kano; — verb. in een kano varen.
Cañon, kanj’n, diepe, steile bergkloof.
Canon, kanən, canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: — law = canonieke wet; Canonic(al), canoniek; Canonicals [76]= priestergewaad; Canonicity = echtheid; Canonize = canoniseeren; Canonry, Canonship = domheerschap.
Canopy, kanəpi, subst. baldakijn, hemel, dak; — verb. met een hemel bedekken: — of heaven = hemelgewelf.
Cant, kant, schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking; geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot- -. volks- -, huichelachtig, opgewekt, flink; — verb. op zijde leggen, kanten, werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan, verkoopen: —-chisel = kantbeitel; —-hook = kantelhaak.
Cantab, kantəb, student te Cambridge (verkorting van Cantabrigian).
Cantankerous, k’ntankərɐs, twistziek, norsch, vitterig.
Cantate, kantâtə, cantate.
Canteen, k’ntîn, cantine, veldflesch; menagekorf.
Canter, kantə, subst. korte galop; kwezelaar; afslager; — verb. in korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a — = in een oogenblik; He struck a — = zette zijn paard in korten galop; To win at (in) a — = gemakkelijk.
Canterbury, kantəberi, kantəbəri, Canterbury; muziekstander: — bell = klokje; — gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; — Tales = gedicht van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal.
Cantharis, kanthəris (meerv. Cantharides, k’n-tharidîz), Spaansche vlieg.
Canticle, kantik’l, lied, lofzang: The —s = het Hooglied.
Cantinière, kantinjêə, zoetelaarster.
Cantle, kant’l, subst. hoek, stuk; achterboog van een zadel; — verb. verdeelen.
Canto, kantou, zang; sopraanstem; Cantor, kantə, voorzanger.
Canton, kant’n, k’nton, subst. kanton, schildhoek; — verb. in kantons verdeelen; kantonneeren (= kənton, kəntûn); Cantonal = kantonnaal; —ment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier.
Cantoon, kantûn, sterke stof (geribd aan de eene zijde, met satijnachtigen achterkant).
Canute, kənjût, Knoet.
Canty, kanti, vroolijk, opgewekt (Schot.).
Canvas, kanvəs, subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek, olieverfschilderij; adj. linnen: Under — = onder zeil in tenten; —-back = soort duikereend; —-booth (—-stall) = kraampje; —-map = kaart op linnen.
Canvass, kanvəs, subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; — verb. onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven), bewerken, werven om: —er = stemmenwerver, colporteur.
Cany, keini, vol riet, rieten.
Canzona, kanzouna, kantšouna, canzone; Canzonet = liedje.
Caoutchouc, kûtšuk, kautšuk, caoutchouc.
Cap, kap, subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel, percussiehoedje; bepaald papierformaat; — verb. bedekken, eene muts of pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.), overtreffen (troeven), de promotiekap opzetten, het hoofd ontblooten, groeten: — and bells = zotskap; — of a mast = ezelshoofd (scheepst.); Black — = baret, die de rechter opzet, als hij het doodvonnis uitspreekt; Fur — = bontmuts, berenmuts; That will be a feather in your — = een veer op je muts; She set her — at him = hengelde naar hem; Let him (whom) the — fits, wear it = wie de schoen past, trekke hem aan; To — verses = wedijverend verzen opzeggen (waarbij elk(e) vers(regel) met de eerste of laatste letter van het (de) vorige moet beginnen, of er op moet rijmen, of iets dergelijks); —-paper = zakkenpapier; soort schrijfpapier; —ful = een beetje: A —ful of wind = bui.
Capability, keipəbiliti, bekwaamheid, vermogen; Capable, keipəb’l, bekwaam, bevoegd, in staat, vatbaar; veel omvattend: — of pity = vatbaar voor; They are not — of being harmonized = hooren niet bij elkaar; —ness, bekwaamheid, etc.
Capacious, kəpeišəs, ruim, veelomvattend; —ness = veelomvattendheid; Capacitate, kəpasiteit, bekwaam of bevoegd maken; Capacity, kəpasiti, bekwaamheid, bevoegdheid, capaciteit, inhoud, ruimte, karakter, hoedanigheid.
Cap-à-pie, kapəpî, van top tot teen.
Caparison, kəparis’n, subst. schabrak; — verb. met een schabrak bedekken, prachtig optuigen.
Cape, keip, kaap, kaapsche wijn; pelerine: — smoke = een soort sterke drank; — Town = Kaapstad.
Caper, keipə, subst. kapperstruik (—s = kappertjes); kapriool; — verb. rondspringen: To cut —s = bokkesprongen maken; That’s the proper — = dat is je ware (Am.).
Capercailzie, kapəkeilzi, auerhaan (Schotl.).
Capias, keipias, kapias: Writ of — = bevel tot inhechtenisneming.
Capillaceous, kapileišəs, harig, haarvormig; Capillarity = capillariteit; Capillary, kapiləri of kəpiləri, capillair; subst. haarbuisje; Capilliform = haarvormig.
Capital, kapit’l, subst. kapiteel, hoofdstad (Court — = residentie), hoofdletter, kapitaal; adj. hoogst belangrijk, voornaamst, strafbaar met den dood, uitstekend, flink: To make — (out) of = munt slaan uit; — crime = halsmisdaad; — letter = hoofdletter; — punishment = doodstraf; — stock = bedrijfskapitaal; —ist = kapitalist; Capitalization = kapitalisatie; Capitalize = kapitaliseeren.
Capitate, kapitat, kopvormig; Capitation = hoofdelijke belasting (= —-tax): —-fee = tantième voor elken leerling.
Capite, kapitî: Tenure in — = kroonleen.
Capitol, kapit’l, kapitool; congresgebouw (in Washington); Capitolean, Capitoline = kapitolijnsch.
Capitular, kəpitjulə, kapittel - -; kapittelheer; Capitularies = capitularia.
Capitulate, kəpitjuleit, capituleeren; Capitulation = capitulatie.
Capoc, kapək, kapok. [77]
Capon, keip’n, kapoen; —ize = castreeren.
Caponiere, kapənîə, onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting.
Capot, kəpot, subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; — verb. alle trekken halen.
Capote, kəpout, kapot(jas).
Cappadocia, kapədoušə, Cappadocië.
Capriccio, kapritšou, caprice (muz.).
Caprice, kəprîs, gril; Capricious, kəprišəs, grillig; subst. —ness.
Capricorn, kaprikön, de Steenbok: Tropic of — = Steenbokskeerkring.
Capriole, kaprioul, bokkesprong; — verb. bokkesprongen maken.
Capsicum, kapsikɐm, Spaansche peper.
Capsize, kəpsaiz, omslaan, omvallen, omverwerpen.
Capstan, kapst’n, kaapstander.
Capsular, kapsiulə, kapselvormig, kapsel …; Capsule, kapsiul, capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje.
Captain, kapt’n, aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: — of horse = ritmeester; —cy, —ship = rang van kapitein; ervaring, beleid.
Caption, kapš’n, legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.).
Captious, kapšəs, vitterig, bedillerig; netelig; subst. —ness.
Captivate, kaptiveit, bekoren, boeien, betooveren; Captivation, betoovering, etc.
Captive, kaptiv, gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: — balloon; Captivity = gevangenschap; Captor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture, kaptšə, subst. vangst, prijs, het vangen; — verb. buitmaken, opbrengen, kapen: Without a whole — of columns we cannot do justice to the work = zonder eenige kolommen in beslag te nemen.
Capuchin, kaputšin, kapəšîn, Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif; — monkey.
Car, kâ, kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of spoorwagen: The Northern — = de Wagen (Sterrenbeeld); The International Sleeping-— Company; Restaurant-—; The —s = spoortrein (Am.); —man = karrijder.
Carabineer, Carabinier, karəbinîə, karabinier.
Car(r)ack, karək, Spaansch schip, karaak.
Caracol(e), karəko(u)l, subst. sprong, halve zwenking (van een paard); wenteltrap; — verb. een halve zwenking maken.
Carafe, kərâf, karaf.
Caramel, karəmel, camarel.
Carapace, karəpeis, rugschild, schaal.
Carat, karət, karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0,2 Gr. of 205 mGr. voor juweelen: It is not worth a — = geen duit waard.
Caravan, karəvan, karəvan, karavaan, kermiswagen, woonwagen; Caravaneer = iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast; Caravanserai, Caravansery = karavansera; groot gebouw, door vele gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden.
Caravel, karəvel, karveel, soort v. vaartuig.
Caraway, karəwei, karwei (plant.).
Carbine, kâbain, karabijn; Carbineer, kabinîə = karabinier.
Carbolic, kâbolik: —-acid = carbolzuur; Carbolize = carboliseeren.
Carbon, kâb’n, koolstof; koolspits: — light = booglicht; — point = koolspits; Carbonaceous, kâbəneišəs, koolhoudend, koolstof - -.
Carbonari, kâbənâri, Carbonari.
Carbonate, kâbənit, carbonaat; verb. carboniseeren.
Carbonic acid, kâbonikasid, koolzuur; Carboniferous = koolhoudend; Carbonize, kâbənaiz, verkolen, carboniseeren; Carbonization = carbonisatie.
Carboy, kâbôi, mandflesch.
Carbuncle, kâbɐŋk’l, karbonkel, bloedzweer; Carbuncular, Carbunculate, Carbunculous = karbonkelachtig; ontstoken.
Carburet, kâbjuret, koolstofverbinding; — verb. Carburize, kâbjuraiz, met kool(water)stof verbinden.
Carcase, Carcass, kâkəs, lijk, geraamte, karkas, wrak.
Carcinoma, kâsinoumə, kankergezwel; Carcinomatous = kankerachtig.
Card, kâd, subst. (speel)kaart, naamkaartje, program, kompasroos, (wol)kaarde; type, origineel; — verb. kaarden: To cut, to deal —s = coupeeren, geven; To fling (throw) up one’s —s = het spel opgeven (ook fig.); To pack —s = op bedriegelijke wijze mengen; He plays his —s well = is een gladde baas; To show one’s —s = zich in de kaart laten zien; To shuffle —s = wasschen; He speaks by the — = drukt zich nauwkeurig uit; It is on the —s = licht mogelijk; That piece is a sure —, it will run fifty nights = het is een successtuk, en zal wel 50 maal gespeeld worden; —-case, —keis, visite(kaarten)boekje; —-board = karton: Glazed —-board = geglaceerd karton; —-sharper = kwartjesvinder, valsche speler; —-table = speeltafeltje; —er = kaarder; —ing-machine = kaardmachine.
Cardamine, kâdaminî, kâdəmain, pinksterbloem, koekoeksbloem.
Cardia, kâdjə, hart, maagmond; Cardiac = hart - -, maagmond - -; hartsterkend (middel.)
Cardiff, kâdif.
Cardinal, kâdin’l, subst. kardinaal, scharlaken mantel, bisschop (soort warme wijn); adj. voornaamst, belangrijkst, donkerrood: — bird = kardinaalsvogel; — numbers = hoofdgetallen; — points = vier hoofdpunten (van het kompas); — signs = de vier voornaamste teekens van den dierenriem: Aries, Libra, Cancer, Capricorn; — virtues = de vier hoofddeugden (bij de Ouden): Prudence, Temperance, Justice, Fortitude; —ate, —ship = kardinaalschap.
Carditis, kâdaitis, ontsteking van het hart.
Cardoon, kâdûn, artisjok.
Carduus, kâdjuɐs, distel.
Care, kêə, subst. zorg, angst, oplettendheid, opzicht; — verb. zorgen, bezorgd zijn, zich bekommeren om, geneigd zijn, lust of trek hebben, houden van: With — = voorzichtig! [78]To Mr. W. (To the — of) Mrs. Müller = per adres (ook c. o. = p. a.); Have a — = pas op! He took — to … = zorgde er voor, dat …; I don’t — if I do = ’t is mij goed; He did not — to do it = deed het liever niet; I like you, and I don’t — to own it = en erken het graag; He did not — a pin, a curse, a damn = hij gaf er geen zier om; Let him go, I don’t — = het kan mij niet schelen; I don’t — about wine just now = heb liever niet; —-taker = huisbewaarder; —-worn = aftgetobd, door zorgen versleten; —ful = bedacht, zorgvuldig, spaarzaam: I am —ful for nothing = ik geef om niets; —ful of = zorgvuldig, spaarzaam; He was not —ful to deny it = hij erkende het gaarne; subst. —fulness; —less, zorgeloos; subst. —lessness.
Careen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen; Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan.
Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; — verb. zich snel bewegen, snel doen loopen: We were —ing along at the rate of sixty miles an hour = wij snelden voort met eene vaart.…
Carelia, kərîljə, Carelië.
Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; — verb. liefkoozen, omhelzen, aanhalen.
Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd.