Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 5
ОглавлениеA, ei, A (letter, noot); A. 1. eiwɐn eerste klasse (in Lloyd’s Register); uitstekend; het lidw. een (ə vóór consonanten); het (vóór gewicht, maat, periode): Sixpence — pound = sixpence per pond; Twice — day = tweemaal daags; a = verbastering van at, by, in, on, van to have en van he, she, it, they: A. B. = able-bodied; A(rtium) B(accalaureus) = Bachelor of Arts; abbr., abbrev. = abbreviated, abbreviation; ABC, eibisî, alphabet, beginselen: All that is of the — of strategy; The very — of a man’s existence = meest elementaire behoeften; An — place = Aerated Bread Comp. Shop; An — = A.B.C. spoorboekje; Most of my work was now — to me = als gesneden brood; Abp. = archbishop; A(merican) B(ible) S(ociety); A. C. = Alpine Club; Ante Christum; a/c = account; A.D. = Anno Domini; A(ide) D(e) C(amp); adv. = adverb; A(dmiral) of the F(leet); A.F.B. S. = American and Foreign Bible Society; A. G. = adjutant-general, attorney-general; Ala. = Alabama; Ald. = Alderman; A. M. = ante meridiem; A. M. = Artium Magister; Amer. = America(n); an(d); App. = Apostles; app. = appendix; A. R. = anno regni; A(ssociate) of the R(oyal) A(cademy); A.R.A. M. = Associate of the Royal Academy of Music; Ariz(ona); Ark(ansas); A.R. S. = A.R. A.; A(nglo) S(axon); Av. = average; Avdp. = avoirdupois.
Aardvark, âdvâk, aardvarken.
Aaron, êr’n, Aaron: —’s beard = hertshooi, steenbreek, etc.; —’s rod = grootbloemige toorts; een staf met een slang er om gekronkeld; —ic(al), êronik(’l), het hoogepriesterambt betreffend.
Aasvögel, âsfɐ̂g’l, aasraaf (in Zuid-Afrika).
Aback, əbak, terug, mastwaarts: Taken — = van zijn stuk gebracht, uit het veld geslagen.
Abacus, abəkɐs, rekentafel, dekstuk (van een kapiteel); soort stommeknechtje, etenskast, waschtrog (v. gouderts).
Abaddon, əbad’n, booze geest; de bodemlooze afgrond (Openb. v. Joh. IX, 11).
Abaft, əbâft, (naar) achter, achteruit (op schepen).
Abalienate, əbeiljəneit, vervreemden (van eigendom), overdragen; Abalienation, vervreemding; verzwakking van het verstand.
Abandon, abəndoŋ, ongedwongenheid.
Abandon, əband’n, verlaten; prijs geven, abandonneeren: — to = zich overgeven aan; An —ed wretch = een verdorven ellendeling; The bill was —ed = werd voor rekening gelaten; Abandonee, əbandənî, cessionaris (iemand, wien iets, b.v. bergen van een wrak, afgestaan wordt); Abandoner, əbandənə, die iets afstaat; Abandonment = afstand, achterlating, overlaten, abandonnement; overgave aan; verlatenheid.
Abase, əbeis, vernederen; subst. Abasement.
Abash, əbaš, beschamen, in verlegenheid brengen; subst. Abashment.
Abatable, əbeitəb’l, voor opheffing of vernietiging vatbaar; Abate, əbeit, opheffen, wegnemen, verminderen, verzachten; afnemen, dalen, ongeldig worden; Abatement, opheffing, vermindering, verzachting, korting, etc.; Abater = middel tot vermindering, etc.
Abat: —-jour, abəžûə, əbâžûə, vallicht; lichtscherm; —-vent, abəvoŋ, luifel, windscherm; —-voix, abəvwö, klankbord (kansel).
Abat(t)is, abətis of abətî, verhakking (ter verdediging van een kamp of fort); —ed, abətist, abətaizd, met een — voorzien.
Abattoir, abətwô, abattoir.
Abb, ab (= —-wool) kettinggaren.
Abba, aba, vader (bij het aanspreken van een monnik); kloostervoogd.
Abbacy, abəsi, het ambt en het rechtsgebied van een abt; Abbatial, əbeiš’l, abtelijk, tot eene abdij behoorende = Abbatical.
Abbé, əbei, (= Abbe, abi), Abbé.
Abbess, abəs, abdis; Abbey, abi, abdij.
Abbot, abət, abt: — of Unreason (Schotl.) Zie Lord of Misrule; Abbotship, ambt of waardigheid van een abt.
Abbreviate, əbrîvjeit, verkorten, afkorten; Abbreviation, afkorting; Abbreviator, vervaardiger van een uittreksel; Abbreviatory, afkortend.
Abdal, abd’l, Perzische derwisch.
Abdera, abdîrə; adj. Abderian; Abderite, abdərait, Abderiet; onnoozele hals: The — = Democritus.
Abdicant, abdik’nt, afstand doende (van); Abdicate, abdikeit, afstand doen (van); verstooten, onterven; Abdication, afstand; Abdicator, hij, die afstand doet.
Abdomen, abdoum’n of abdəmen, onderbuik; achterlijf; Abdominal, abdomin’l, Abdominous, abdominəs tot den onderbuik [2](het achterlijf) behoorende, (onder)buik(s), achterlijfs.…
Abduce, abdjûs, wegtrekken, op zij trekken; Abducent: — muscle = strekspier.
Abduct, abdɐkt, ontvoeren; wegtrekken; Abduction, ontvoering; aftrekken; Abductor, hij, die ontvoert; strekspier.
Abeam, əbîm, rechthoekig op de kiel.
Abecedarian, eibîsîdêriən, subst. onderwijzer in de beginselen, beginner; adj. alphabetisch = Abecedary, eibisîdəri, subst. en adj.
Abed, əbed, in bed.
Abele, əbîl of eibil = Abel-tree, eib’ltrî, abeel, witte populier.
Aberbrothok, abəbrothok, abəbrəthok; Aberdeen, abədîn.
Aberdavine, Aberdevine, abədəvain, sijsje.
Aberrance, -cy, əber’ns(i), Aberration, abəreiš’n, afdwaling, afwijking, aberratie; Aberrant, afdwalend, afwijkend.
Aberuncator, abərɐŋkeitə, wiedmachine, (—ijzer), tuinschaar.
Abet, əbet, aanhitsen; bijstand verleenen; Abetter of Abettor, aanstoker, handlanger.
Abeyance, əbeiəns, toestand van onzekerheid, werkeloosheid of twijfel: The question now in — = de nog onopgeloste vraag; To (be in) fall into — = krachteloos (zijn) worden; Abeyant = In —.
Abhor, abhö, verfoeien, verafschuwen = To hold in —rence, abhor’ns = verafschuwen; —rent, verfoeiend, onverdragelijk; —rer, hij, die verfoeit.
Abide, əbaid, blijven, verwijlen, wonen; blijven bij, trouw zijn aan; helpen; wachten op; uithouden, verdragen, op zich nemen; Abiding = duurzaam; blijven, voortduur: —-place = verblijfplaats.
Abies, abi-îz, zilverspar; Abietic acid, abietik asid = daaruit bereid zuur.
Abigail, abigeil, kamenier (1 Sam. 20, 5).
Ability, əbiliti, bekwaamheid; Abilities, əbilitiz, geestesgaven, talenten.
Abintestate, abintesteit, adj. zonder testament stervend; — subst. degene, die onder deze omstandigheden erft.
Abiogenesis, abiədženəsis, subst. zelfontstaan; adj. Abiogenetic; Abiogenist, voorstander van die theorie.
Abject, abdžəkt, adj. laag, verachtelijk, kruiperig; subst. Abjection.
Abjuration, abdžureiš’n, afzwering; adj. Abjuratory = afzwerings.…; Abjure, abdžûə, afzweren; den naturalisatie-eed afleggen (Amer.); Abjurer (Abjuror), hij, die afzweert.
Ablative, ablətiv, subst. ablativus.
Ablaze, əbleiz, in brand, vlammend; opgewonden, vlammend op: To set — = in vuur en vlam zetten.
Able, eib’l, bekwaam, bevoegd; krachtig; solvent; bevaren: —-bodied = sterk, krachtig, gezond van lijf en leden, bekwaam: — seaman = matroos 1ste klasse; subst. —ness.
Abluent, abluənt, subst. en adj. afdrijvend of bloedzuiverend (middel).
Ablution, ablûš’n, reiniging (godsdienstige plechtigheid der Mahom.); het uitspoelen van den kelk (Kath.); het daarvoor gebruikte water; Ablutionary, reinigings…
Abnegation, abnəgeiš’n, (zelf)verloochening.
Abnormal, abnöm’l, abnormaal; Abnormality, afwijking = Abnormity, ook: wanstaltigheid.
Aboard, əböd, aan boord: All — for New York! = allen instappen voor N.Y. (Amer.); To fall — (of) a ship = in aanvaring komen met een schip; To go — = aan boord gaan.
Abode, əboud, subst. verblijf, woonplaats: To make — = wonen, verblijven.
Abode, əboud, voorspellen, een voorteeken zijn; Abodement, voorteeken.
Abolish, əboliš, afschaffen, vernietigen, ongeldig verklaren; Abolition, abəliš’n, afschaffing, opheffing, gratie: —dom = de gezamenl. Noord. Staten in den Amer. burgeroorlog; —ism = de afschaffing der slavernij; —ist = een voorstander van die afschaffing.
Abominable, əbominəb’l, afschuwelijk, verfoeilijk; Abominate, əbomineit, verfoeien, verafschuwen; Abomination, afschuw; schanddaad: He is my — = ik walg van hem; To hold in — = verafschuwen.
Aboriginal, abəridžin’l, oorspronkelijk; subst. oorspronkelijke bewoner; dier of plant eigen aan een land.
Aborigine(s), abəridžinî(z), oorspronkelijke bewoner(s) van een land.
Abort, əböt, ontijdig bevallen, rudimentair blijven; adj. Abortient; Abortion, əböš’n, misgeboorte, ontijdige geboorte: Forced — = vruchtafdrijving; Abortive = ontijdig, onvoldragen, rudimentair, onrijp; subst. afdrijvend middel; —ness = mislukking.
Abound, əbaund, overvloedig zijn, wemelen van: To — in one’s own sense = halsstarrig vasthouden aan eigen meening.
About, əbaut, omstreeks: I am — it now = er mee bezig; Be quick — it = maak voort; To bring — a great change = teweegbrengen; To come — = gebeuren; Go — your work = ga aan; I have no money — me = bij mij; He is — to go there = op het punt; What is all that noise —? = waarover is? When papa is not —, he will smoke = niet thuis is; That is all — it = en daarmee is het uit; Look — you = zie om u heen, neem u in acht; The books were lying all — = lagen overal te slingeren; The ship put — = wendde; He stopped and turned — = keerde zich om; You have walked two miles — = omgeloopen; Much ado — nothing = veel geschreeuw en weinig wol; You have been very good — it = je goed gehouden; Left, Right — = links, rechts zwenken; What — your friend? = hoe staat het met? — it = er op los! You are — right = gij hebt vrij wel gelijk; A man — town = roué; iemand, die veel uitgaat.
Above, əbɐv, prep., adv. en adj. boven, meer dan, omhoog: He is — following advice = [3]te trotsch om; He doesn’t mean to marry — him = boven zijn stand; The — observations = bovengenoemde; — the rest = bovenal; — board = eerlijk, oprecht, openhartig; — ground = levend, onbegraven; — par = boven pari, duur.
Abracadabra, abrəkədabrə, tooverwoord; soort amulet; wartaal.
Abradant, əbreid’nt, adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-, slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were —d = waren geschaafd.
Abraham, eibrəham, Abraham: To sham — = ziekte of ellende voorwenden; In —’s bosom = in Abraham’s schoot; dood; — men = krankzinnige bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram = Abraham.
Abrasion, əbreiž’n, afslijting, afwrijving, afschaving.
Abreast, əbrest, naast elkander: — of the newest discoveries, the times = op de hoogte van; To keep — of = op de hoogte blijven; To walk four — = vier op eene rij.
Abridge, əbridž, verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He was —d of his rights = verkort in; Abridger, maker van een Abridgment = uittreksel.
Abroach, əbroutš: To set — = aansteken (van een vat).
Abroad, əbrôd, buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all — = het geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all — = overal bekend; The schoolmaster is — = het onderwijs geniet (en eischt) alle aandacht; Stories get — = de menschen beginnen er over te praten; Who has set it —? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much — = hij komt niet veel de deur uit; To take one’s grievances — = te koop loopen met.
Abrogate, abrəgeit, afschaffen, intrekken (van wetten); Abrogation, afschaffing, opheffing.
Abrupt, əbrɐpt, steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst. —ness.
Abscess, absəs, zweer, gezwel.
Abscond, abskond, met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; —er = vluchteling.
Absence, abs’ns, afwezigheid: On leave of — = met verlof; — of mind = verstrooidheid; To be conspicuous for one’s — = schitteren door afwezigheid; Absent, abs’nt, afwezig, verstrooid: Long —, soon forgotten = uit het oog, uit het hart; The — is in the wrong = de afwezige; I am too — to drive a cab in London = te verstrooid, sufferig; —-minded = verstrooid; — verb. Absent, absent, (zich) verwijderen, wegblijven; —ee, abs’ntî, subst. en adj. afwezig(e), niet op zijne bezittingen wonend(e); —eeism, het niet wonen op zijne goederen.
Absinthe, absinth, alsem, absinth; Absinthial, Absinthian, Absinthic = alsemachtig; Absinthiate, əbsinthieit, met alsem mengen.
Absolute, absəl(j)ût, adj. onvoorwaardelijk, onbegrensd, volslagen, volstrekt: The — = het absolute; subst. —ness; Absolution, absəl(j)ûš’n, absolutie, vrijspraak; Absolutism, absəl(j)utizm, absolutisme; Absolutist = absolutist; Absolutory = vrijsprekend.
Absolve, absolv of abzolv, vrijstellen, vergeven, vrijspreken: He —d me from my promise = ontsloeg mij van.
Absonant, absən’nt, wanklinkend, ongerijmd = Absonous.
Absorb, absöb, opslorpen, opzuigen, geheel in beslag nemen: —ed in thought, in study = verdiept; Absorbability = absorptievermogen; Absorbable = opzuigbaar; Absorbent, absorbeerend; absorb. stof, bloedstill. middel; Absorption = absorptie, verdiept zijn; zuiging: Absorptive, absorbeerend.
Absquatulate, abskwotjuleit, er vandoor gaan, uitsnijden (Amer.).
Abstain, abstein, zich onthouden: He —ed from wine = hij dronk geen wijn; Abstainer = Total —er = geheelonthouder.
Abstemious, abstîmjəs, matig, zich onthoudend; —ness, matigheid.
Abstention, abstenš’n, onthouding; —ist = onthouder; adj. Abstentious.
Absterge, abstɐ̂dž, reinigen; Abstergent, abstɐ̂dž’nt, reinigend, afdrijvend (middel) = Abstersive, abstɐ̂siv = reinigend; subst. —ness.
Abstinence, abstin’ns, onthouding; kuischheid, vasten: Total — = geheelonthouding; — day = onthoudingsdag; Abstinent, onthoudend, matig.
Abstract, abstrəkt, abstract, niet werkelijk, theoretisch, duister, ingewikkeld; — noun = begripsnaam; — numbers = onbenoemde getallen; — subst. korte inhoud: In the — = op zich zelf beschouwd, in ’t algemeen gesproken.
Abstract, abstrakt, afscheiden, een verkorten inhoud maken, wegnemen, verduisteren, stelen: It was —ed from me in the railway = mij ontfutseld, ontvreemd; —ed = afgezonderd, verfijnd, verstrooid, ingewikkeld; —edness = onwerkelijkheid, idealiteit; —er, maker van een abstract; —ion, abstractie; afzondering, afgetrokkenheid, verduistering; —ive, afgezonderd; —ness = onwerkelijkheid, etc.
Abstruse, abstrûs, diepzinnig, duister; —ness = Abstrusity, duisterheid, etc.
Absurd, absɐ̂d, ongerijmd; —ity = —ness, ongerijmdheid.
Abundance, əbɐnd’ns, overvloed: Out of the — of the heart the mouth speaketh = waar het hart vol van is vloeit de mond van over; Abundant, overvloedig.
Abuse, əbjûs, subst. misbruik, misstand, euvel, slechte behandeling; scheldwoorden.
Abuse, əbjûz, verb. misbruiken, verdraaien, verkeerdelijk toepassen, ruw behandelen, uitschelden, schenden: He has —d my confidence = geschonden; Abusive, əbjûsiv, verkeerd, scheld..: — language = beleedigende taal. [4]
Abut, əbɐt, grenzen aan (on); vooruitspringen (from); —ment, əbɐtm’nt, het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen.
Abuzz, əbɐz, gonzend.
Abysmal, əbizm’l, bodemloos; Abyss, əbis, bodemlooze afgrond; hel: They are lost in the — of time; Abyssal, afgronds…
Abyssinia(n), abisinjə(n), Abyssinië(r).
Acacia, əkeišə, acacia.
Acacin(e), akəsin, acacine.
Academic, akədemik, adj. academisch; subst. student; Academical, academisch: —s = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In full —s = in vol ornaat; Academician, əkadimiš’n, lid eener bepaalde academie: Royal Academician = lid der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten; Academicism = Academism = acad. leer; Academy, əkadəmi, (hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-, Dancing-, Military —; in Amerika wat Public School is in Engeland.
Acadia, əkeidjə, thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Acadian = N. Schotlandsch; bewoner van N. S.
Acajou, akəžû, cachou, mahoniehout.
Acanaceous, akəneišəs, stekelig.
Acanthus, əkanthəs, acanthus.
Acatalectic, əkatəlektik, subst. en adj. volkomen (versvoet of versregel).
Acatalepsy, əkatəlepsi, onbegrijpelijkheid; Acataleptic, əkatəleptik, onbegrijpelijk.
Accede, əksîd, toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To — to the throne = bestijgen.
Accelerate, əkseləreit, bespoedigen, versnellen; Acceleration, versnelling; Accelerative (= Acceleratory) versnellend; Accelerator = dat wat versnelt.
Accensor, əksensə, aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk).
Accent, aks’nt, subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging, uitspraak, toon, nadruk; —s = woorden, taal (Dichterl.).
Accent, əksent, verb. accentueeren, uitspreken; Accentual = rhythmisch; klem…; Accentuate = doen uitkomen, in ’t licht stellen, accentueeren; subst. Accentuation.
Accept, əksept, aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren; Acceptability = aannemelijkheid; —able = aannemelijk, aangenaam, welkom; subst. —ableness; Acceptance, əksept’ns, aanneming, gunstige ontvangst, acceptatie: I request your kind —ance of this = verzoek u vriendelijk, dit aan te nemen; Acceptant, bereid aan te nemen; Acceptation, aksəpteiš’n, aanneming, aanvaarding; aangenomen beteekenis; —ed = aangenomen; subst. verloofde; —er = —or = acceptant.
Access, aksəs, toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een ziekte): To have — to = toegang hebben tot; Easy of — = gemakkelijk genaakbaar; Accessary, aksəsəri, əksesəri = Accessory; Accessibility, bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Accessible; Accessorial = bijkomend, medeschuldig; Accessory, aksəsəri, əksesəri, bijdragend, bijkomend, medeplichtig; subst. medeplichtige: The Accessories = al wat er bij hoort; Accession, əkseš’n, toetreding, toestemming, vermeerdering, komst (op den troon, tot eene waardigheid), aanval (van eene ziekte).
Accidence, aksid’ns, buigingsleer, beginselen.
Accident, aksid’nt, voorval, toeval, ongeluk, toevallige eigenschap: By — = toevallig; He has met with an — = heeft een ongeluk gehad, is verongelukt; —-column = kolom of rubriek van ongelukken in eene courant; Accidental = toevallig, niet essentieel; subst. toevallige eigenschap, bijzaak: — colours = bijkleuren, aanvullende kleuren.
Accipiter, əksipitə, roofvogel (vooral havik).
Acclaim, əkleim, toejuichen; subst. toejuiching: By — = bij acclamatie; Acclamation, akləmeiš’n, toejuiching, acclamatie; Acclamatory, bijvals…
Acclimatization, əklaimətaizeiš’n, əklaimətəzeiš’n, acclimatisatie: Acclimatize, əklaimətaiz, aan een zeker klimaat gewennen.
Acclivity, əkliviti, helling, steilte.
Accolade, akəleid, accolade (na den ridderslag); haakje: To confer the — on = de accolade geven.
Accommodate, əkomədeit, geschikt maken, aanpassen, verzoenen met; voorzien van; huisvesten, herbergen: If you want a nice room, I can — you = u eraan helpen; Accommodating, əkomədeitiŋ, inschikkelijk, vriendelijk; Accommodation, əkomədeiš’n, schikking, verzoening, geschiktheid, plaatsruimte, logies; wisselruiterij etc.: — bill (—-note, —-paper) = schoorsteenwissel, plezierpapier; —-ladder = trap aan de valreep; —-works = bruggen, schuttingen, afsluitingen, enz., die eene spoorwegmaatschappij verplicht is te bouwen langs hare lijn.
Accompanier, əkɐmpənjə, begeleider (ook bij muziek); Accompaniment, əkɐmpəniment, begeleiding, bijwerk, toebehooren; Accompanist, əkɐmpənist, begeleider; Accompany, əkɐmpəni, vergezellen, begeleiden.
Accomplice, əkomplis, medeplichtige.
Accomplish, əkompliš, vervullen, uitvoeren; bereiken, verwezenlijken; uitrusten; —able, uitvoerbaar; —ed = volkomen, talentvol, voldongen; —er, hij, die voltooit; —ment = voleindiging, vervulling, talent, beschaving; —ments = kundigheden.
Accord, əköd, subst. overeenstemming, harmonie, schikking, accoord; — verb. overeenstemmen, toestaan, inwilligen: With one — = eenstemmig, eenparig; He did it of his own — = uit eigen beweging; —ance = overeenstemming: In — with = overeenkomstig; —ant = overeenstemmend, overeenkomstig; —ing = overeenstemmend: —ing as = al naarmate; —ing to your wish = overeenkomstig; —ing to Cocker (Gunter; Amer.) = volgens Bartjes; You must act —ingly = dienovereenkomstig.
Accordion, əködjən, harmonica; —ist [5]= harmonicaspeler; — kilt = waaierrok; — sleeves = waaiermouwen; A frock of — cut = met waaierplooien.
Accost, əkost, verb. naderen, groeten, aanspreken; subst. aanspraak, begroeting.
Accouchement, əkûšmoŋ of əkûšm’nt, bevalling; Accoucheur, əkûšɐ̂ Accoucheuse, akušɐ̂z.
Account, əkaunt, subst. (be)rekening, conto, rekenschap; bericht, verhaal, verslag; reden; verklaring; belang, voordeel; — verb. berekenen, aanrekenen, achten, houden voor, rekenschap geven, verklaren, verantwoordelijk zijn: It is of no — = van geen belang; On my — = om mij, wat mij aangaat; I do it on — of you = om, ter wille van; I began life on my own — = op eigen verantwoordelijkheid; On no — = in geen geval; He was called to — = ter verantwoording; To cast —s = rekeningen opmaken; To dodge an — = eene verwachting teleurstellen; The smaller of the two prize-fighters gave a good — of himself = hield zich kranig; We will give a good — of our enemies = ons kranig houden tegenover; They had all gone to their — = waren voor Gods rechterstoel geroepen; I lay that to your — = zet het op uwe rekening; To leave out of — = buiten rekening laten; He makes his — of it = profiteert er van (bij); I make no — of omens = geef niet om; He placed a nice sum to my — = op mijn credit; He will certainly render a good — of the work entrusted to him = zich goed kwijten van; You must try to turn it to good — = er zooveel mogelijk van te profiteeren; Every man was —ed for, either as dead or prisoner = verantwoord; It will not be difficult to — for our absence = te verklaren; There is no —ing for tastes = over den smaak valt niet te twisten; I will — for it = neem het op mijne verantwoording; He —s dearly of all his friends = schat hoog; —-current = rekening-courant; —-day = betaaldag; Accountability, əkauntəbiliti, verantwoordelijkheid; Accountable, verantwoordelijk, rekenplichtig; Accountancy, əkaunt’nsi, bekwaamheid of arbeid van een Accountant, əkaunt’nt, subst. accountant; —ship, ambt van accountant.
Accouple, əkɐp’l, samenkoppelen; —ment, koppeling.
Accoutre, əkûtə, uitdossen, uitrusten; —ments = uitrusting.
Accredit, əkredit, machtigen, volmacht geven, krediet verschaffen; gelooven, toeschrijven: He was —ed with miraculous power = hem werd toegeschreven; Accreditation: Letter of — = geloofsbrief.
Accrescent, əkres’nt, toenemend; Accrescence, toeneming; Accretion, əkrîš’n, aanwas, toename, samengroeiing; Accretive = toenemend.
Accrue, əkrû, aangroeien; voortspruiten: Much good may — to you from it; —d interest to date = opgeloopen interest tot den dag toe.
Accubation, akjubeiš’n, Accumbency, əkɐmb’nsi, het aanliggen aan een maaltijd bij de Ouden; Accumbent, aanliggend tegen.
Accumulate, əkjûmjuleit, ophoopen, verzamelen, toenemen; Accumulation, (op)hoop(ing); Accumulative, accumuleerend; Accumulator, accumulator.
Accuracy, akjurəsi, nauwkeurigheid; adj. Accurate; subst. —ness.
Accurse, əkɐ̂s, vervloeken; —d, Accurst = vervloekt, goddeloos.
Accusable, əkjûzəb’l, laakbaar, aanklaagbaar; Accusant, aanklager; Accusation, aanklacht, beschuldiging.
Accusative, əkjûzətiv, subst. 4de nv.; ook adj.; Accusatorial, əkjûzətôriəl, den aanklager betreffend; Accusatory, əkjûzətəri, beschuldigend; Accuse, əkjûz, beschuldigen, aanklagen; Accuser, aanklager.
Accustom, əkɐst’m, gewennen, gewoon zijn; —ed = gewoon, gewend.
Ace, eis, eenheid, aas (bij kaart- of dobbelspel), kleinigheid: Within an — (of) = op een haar na.
Acephalous, əsefəlɐs, koploos.
Acer, eisə, ahorn; —ic acid, əserikasid, ahornzuur.
Acerb, əsɐ̂b, zuur, wrang; streng; —ity, wrangheid, scherpheid, hardheid, gestrengheid.
Acerose, asərous, acerous, als kaf; naaldvormig = Acerous, asərɐs, ook: zonder voelhorens.
Acervate, əsɐ̂veit, in trossen groeiend.
Acescency, əsesənsi, zuurheid; adj. Ascescent, zuur wordend, wrang.
Acetate, asiteit, azijnzuurzout; Acetic acid, əsetik- of əsîtikasid, azijnzuur; Acetone, asitoun, azijngeest; Acetose, asitous, asitous, Acetous, asitɐs, azijn.…
Acetylene, əsetilîn, acetyleen.
Ache, eik, subst. pijn: Chest-—; Face-—; — verb. pijn doen, pijn lijden: My back (sides) ached; I ached in every limb.
Acheen, ətšîn, Atjeh; Acheenese, atšənîz, Atjeher; Acheron, akəron, Acheron.
Achievable, ətšîvəb’l, uitvoerbaar; Achieve, ətšîv, volbrengen, voleinden, verwerven: To — a great success = behalen; Achievement = succes, wapenfeit; wapenteeken: Men of — = beroemde.
Achilles (tendon), əkilîz(tend’n), Achilles (pees).
Achromatic, akrəmatik, achromatisch; Achromatism, Achromaticity = achromatisme; Achromatize, achromatiseeren.
Acicular, əsikjulə, Aciculate, əsikjulit, Aciculiform, əsikjûliföm, naaldvormig.
Acid, asid, subst. zuur; adj. zuur, scherp: An — drop = zuurballetje; Acidify = zuur maken; Acidity, zuurheid; Acidulate, əsidjuleit, zuur maken: —d drop = zuurballetje; Acidulent = zuur, norsch; Acidulous, zuurachtig, scherp.
Acknowledge, əknolədž, erkennen, toegeven, (de ontvangst) berichten, waardeering uitdrukken over: I — (receipt of) your favour of the 14th inst. = bericht u de ontvangst van uwe geëerde van 14 dezer; I — the corn = ik geef de beschuldiging toe (Amer.); Acknowledgment = erkenning, [6]belooning, dank, bericht van ontvangst.
Acme, akmi, toppunt; adj. voortreffelijk.
Acock, əkok, brutaal, uitdagend.
Acold, əkould, koud.
Acolyte, akəlait, misdienaar.
Aconite, akənait, monnikskap (plant).
Acorn, eikön, eikel: —-cup, —-shell = eikeldopje; —ed = eikels voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien.
Acorus, akərɐs, kalmus.
Acotyledon, əkotilîd’n plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., —ous.
Acoustic, əkûstik of əkaustik, het gehoor betreffend, gehoor…: — duct = gehoorbuis; — nerves = gehoorzenuwen; Acoustician = geluidkundige; Acoustics, əkûstiks of əkaustiks, geluidsleer.
Acquaint, əkweint, berichten, bekend maken; —ance = bekendheid, kennis, vriend: He had made —ance with him, the —ance of him; To maintain the —ance = aanhouden; An —ance of mine = vriend van mij; —anceship, bekendheid.
Acquiesce, akwies, berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven; —nce = berusting; —nt = geduldig, toegevend.
Acquirable, əkwairəb’l, verkrijgbaar; Acquire, əkwaiə, verkrijgen, verwerven; Acquirement, verwerving: —s = talenten.
Acquisition, akwiziš’n, het verkregene, aanwinst, verkrijging; Acquisitive = hebzuchtig; subst. —ness.
Acquit, əkwit, vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; —tal, vrijspraak; —tance, vervulling, vereffening: Forbearance is no —tance = uitstel is geen afstel.
Acre, eikə, stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M2): God’s —, godzeikə, Godsakker; —age, eikəridž, het gezamenlijke land: The —age of Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn groot…; —d, eikəd, grond bezittend.
Acrid, akrid, scherp, bijtend; Acridity, scherpheid.
Acrimonious, akrimounjəs, scherp, bits; Acrimony, akriməni, scherpheid, bitsheid.
Acrobat, akrəbat, acrobaat, koorddanser; Acrobatic, acrobatisch; —ism, acrobatisme.
Acropolis, əkropəlis, Acropolis, burcht.
Acrospire, akrəspaiə, subst. (mout)kiem; —d = kiemend.
Across, əkros, əkrôs, dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene zijde: To come — = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms — = de armen over elkander.
Acrostic, əkrostik, subst. naamdicht; ook adj. = —al.
Act, akt, subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie, bedrijf; — verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren, spelen, zich gedragen: —s of the Apostles = Handelingen…; — of God = godswil; — of Grace = amnestie; — of Honour = acte van interventie; — of indemnity = acte van indemniteit; — of Parliament = parlementswet; He was caught in the (very) — = op heeterdaad; He —s up to his promise = handelt overeenkomstig; I will — upon it = dienovereenkomstig; —-drop = scherm, dat tusschen de bedrijven wordt neergelaten; —able = geschikt om op te voeren, uitvoerbaar; —ing = subst. het spelen, het spel; adj. handelend, tijdelijk, plaatsvervangend: An —ing copy = een exemplaar van een tooneelstuk, zooals het gespeeld wordt.
Action, akš’n, handeling, daad, beweging, gang, werking; voordracht, uitdrukking; mechaniek, gevecht, aanklacht, proces: To bring an — against a person for = iemand aanklagen wegens; I threatened the driver with an — = aanklacht; The hour for — came = het ging op een vechten; —able, akš’nəbl, strafbaar (in rechten): Your words are —able.
Active, aktiv, werkzaam, vlug, levendig, actief; bedrijvend (gramm.): — bonds = prioriteitsobligaties; — capital = activa; — partner = werkend; Activity = bedrijvigheid, vlugheid, behendigheid.
Actor, aktə, tooneelspeler; —-manager, theater-directeur (die meespeelt); Actress, aktrəs, tooneelspeelster.
Actual, aktjuəl, wezenlijk, werkelijk, feitelijk, werkzaam; actueel; Actuality = werkelijkheid; Actualities = actueele omstandigheden; —ize, aktjuəlaiz, verwerkelijken.
Actuary, aktjuəri, gerechtsschrijver; actuaris.
Actuate, aktjueit, aansporen, invloed oefenen, in beweging brengen; Actuation, aandrijving, werkende kracht.
Aculeate(d), əkjûljit(-eitid), stekelig, van prikkels of een angel voorzien, scherp, bits.
Acumen, əkjûm’n, scherpzinnigheid; Acuminate, əkjûmineit, spits; Acumination, spitsheid; Acuminous, puntig.
Acute, əkjût, adj. puntig, scherp, fijn, doordringend, schrander; akuut (van ziekten): An — angle; Acute-angled (= — angular); —ness, puntigheid, etc.
Ad (= advertisement): It was a paper of local news and local —s.
Adage, adidž, spreekwoord, gezegde.
Adagio, adâdžou, langzaam; adagio.
Adam, ad’m, Adam, menschelijke zwakheid, broodheer: —’s ale = water; —’s apple = adamsappel in zijn verschillende beteek.; —’s flannel = melige toorts; —’s needle = Jucca; —ite, Adamiet; adj. menschelijk.
Adamant, adəmant, adamant; groote hardheid: His heart is of — = zoo hard als steen; Adamantin(e), diamantachtig; onverwoestbaar.
Adapt, ədapt, geschikt of passend maken (to, for); toepassen; bewerken naar (from); —ability, aanwendbaarheid; —able, aanwendbaar; —ation = aanpassing, bewerking; —ed = passend, geschikt; subst. —edness; —er = bewerker; —ive, geschikt tot aanpassen; subst. —iveness.
Add, ad, bijvoegen, vermeerderen, verhoogen, optellen (met up): Added to = plus, toegevoegd aan, uitgebreid; Addendum = toevoegsel, bijlage.
Adder, adə, adder; —-bolt = —-fly = [7]waterjuffer; —’s tongue = addertong; —’s wort = adder(slangen)wortel.
Addible, adib’l, vermeerderbaar.
Addict, ədikt, (zich) overgeven aan: —ed to liquor = verslaafd aan den drank; —edness; —ion, neiging, verslaafdheid.
Addition, ədiš’n, bijvoeging, vermeerdering, optelling: In — to = behalve dat, buiten en behalve; — sum = optelsom; Additional = bijgevoegd, extra, bij…: An — petticoat = een rok meer.
Addle, ad’l, bedorven, onvruchtbaar; — verb. bederven, onvruchtbaar maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten denken; —d eggs = bedorven; Never mind such —-brain = domkop; —-brained (-headed, -pated) = suf, stom.
Address, ədres, subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek; manieren, manier van optreden; handigheid; — verb. adresseeren; (zich) richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: —-book; He has a (is a man of) pleasant — = hij maakt een aangenamen indruk; Wanted a cook; editor has — = adres bij den uitgever dezes; He paid her his —es = maakte haar het hof; To — the house = in ’t parlement spreken; To — the King = zich tot den Koning richten; Addressee, adrəsî, geadresseerde; —er, afzender, adressant.
Adduce, ədjûs, aanvoeren (als bewijs); —nt = aanvoerend, aantrekkend; —r = bewijzer; Adducible = aanvoerbaar.
Adduct, ədɐkt, aantrekken; Adduction = het bijbrengen; Adductive = aantrekkend, bijbrengend.
Adelaide, adəleid, Adelheid; Aden, âd’n, eid’n.
Adenoid, adənôid: — growths = adenoïde vegetaties.
Adept, ədept, ingewijd; subst. ingewijde.
Adequacy, adikwəsi, geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate, adikwit, gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. —ness.
Adhere, ad-hîə, aankleven, aanhangen, getrouw blijven; —nce, aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); —nt = aanklevend, aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion ad-hîž’n, adhesie; Adhesive, ad-hîsiv, adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: — envelope = gegomde enveloppe; — plaster = hechtpleister; subst. —ness.
Adieu, ədjû, subst. afscheid; adv. vaarwel.
Adige, âdidž, adidž, Etsch (rivier).
Adipocere, adipəsîə, lijkenvet; Adipose, adipous, adipous, vethoudend, vet..; nierenvet: — tissue = vetweefsel; Adiposity, vetheid.
Adit, adit, toegang; afvoerkanaal.
Adjacency, ədžeis’nsi, aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adjacent = aanliggend, aangrenzend.
Adjectival, adžəktiv’l, adžəktaiv’l, bijvoeglijk; Adjective, adžəktiv, subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk.
Adjoin, ədžôin, aanvoegen, aangrenzen.
Adjourn, ədžɐ̂n, uitstellen, verdagen, schorsen; zich begeven: The meeting was —ed; The meeting —ed for lunch; The company —ed to an ante-room = begaf zich; —ment, verdaging; verplaatsing; He moved an —ment to the ladies = stelde voor zich te begeven naar.
Adjudge, ədžɐdž, toewijzen; oordeelen; subst. Adjudgment = Adjudication.
Adjudicate, ədžûdikeit, berechten, toewijzen, rechtspreken (on = over): He was —d (a) bankrupt = hij werd failliet verklaard; Adjudication = toewijzing, uitspraak: — of bankruptcy = faillietverklaring; — order = faillietverklaring; Adjudicator = scheidsrechter.
Adjunct, adžɐŋkt, subst. aanhangsel, toevoegsel, toevallige eigenschap; adjunct; adj. verbonden, vereenigd; Adjunction, toevoeging; Adjunctive, toevoegend.
Adjuration, adžureiš’n, plechtige eed, dringende bede, eedsformule; Adjuratory = door een eed gestaafd; Adjure, ədžûə, bezweren; Adjurer, Adjuror = beëediger.