Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 9

Оглавление

Asphodel, asfədel, affodil; Asphodelian = hemelsch.

Asphyxia, əsfikš(i)ə; Asphyxial, verstikkings - -; Asphyxiate = doen stikken; Asphyxiation = verstikking; Asphyxiator, (koolzuur) bluschapparaat; Asphyxy = Asphyxia.

Aspic, aspik, spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie Asp.

Aspirant, əspair’nt, eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff —s = zware concurrenten.

Aspirate, aspirit, subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper; adj. geaspireerd; verb. (aspireit) aspireeren; Aspiration = aspiratie, streven, verlangen; Aspirator = aspirator; Aspiratory: — organs = ademhalingswerktuigen.

Aspire, əspaiə, streven, trachten naar (after).

Asportation, aspöteiš’n, wederrechtelijk ontvoeren van goederen.

Asquint, əskwint loensch; heimelijk.

Ass, as, ezel, domkop: —es’ bridge = het eerste moeielijk vraagstuk (Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To make an — of = voor den mal houden; To make an — of oneself = zich ezelachtig gedragen.

Assagai, asegai, assagaai.

Assail, əseil, aanvallen, bestormen; —able, aantastbaar; —ant = —er, aanvaller.

Assassin, əsasin, sluipmoordenaar; —ate, vermoorden; Assassination = (sluip)moord.

Assault, əsôlt, subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld, ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; verb. aanvallen, bestormen, aanranden: Indecent — = aanranding; — at (of) arms = militair assaut; —er, aanvaller.

Assay, əsei, subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; verb. onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: — balance = justeerbalans; —-master = essayeur = —er = essayeur.

Assemblage, əsemblidž, verzameling; verbinding; Assemble, əsemb’l, samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, əsembli, verzameling, bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een ’kursaal’); signaal om te ‘verzamelen’: The — was blown (sounded); General — = [27]Presbyteriaansche synode; —-man = lid eener wetgevende vergadering; —-room = bal-, concert-, ‘kursaal’.

Assent, əsent, subst. toestemming, goedkeuring, berusting; verb. toegeven, toestemmen: The Royal — = koninklijke goedkeuring; She —ed to it = vond het goed; —ient, əsenšent, toestemmend; ook subst. —or.

Assert, əsɐ̂t, beweren, verklaren, laten gelden, handhaven: The man has —ed his influence = doen gelden; —able = —ible, verdedigbaar; —ion, bewering, etc; —ive, positief, bevestigend: Self-—ive = zelfbewust, aanmatigend.

Assess, əses, belasten, schatten, bepalen, vaststellen: To be —ed on a sum = aangeslagen voor; —able: The income —able to income-tax = belastbaar; —ment = schatting, belasting, etc.: —ment on capital = vermogensbelasting; —or, assessor, schatter: —ship.

Assets, asəts, de activa: Personal — = nalatenschap in roerend goed; Real — = — in onroerend goed; — and liabilities = actief en passief; We consider this as an asset which the liberals have secured by their labour and devotion = goed, voordeel.

Assever(ate), əsevə(reit), verzekeren, betuigen; Asseveration, plechtige verzekering.

Assident, asid’nt, bijkomend; subst. bijkomend symptoom: — signs (symptoms) = bijkomende symptomen.

Assiduity, asidjûiti, onverdroten ijver, vlijt; Assiduities (steeds meerv.) = dienstvaardigheid, attenties; Assiduous = volhardend, ijverig; subst. —ness.

Assign, əsain, subst. iemand, wien eigendommen worden overgedragen of toegewezen; verb. toewijzen, overdragen, bepalen, aanwijzen: —ed to his use = hem ten gebruike aangewezen; To a person a share in a business = iem. in eene zaak opnemen; —able = toe te schrijven, aan te wijzen; Assignation, asigneiš’n, toewijzing, afspraak, overdracht; oproeping; —ee, asinî, curator, gevolmachtigde, boedelberedderaar; executeur: — in bankruptcy = curator; — in law = door de Rechtbank aangesteld curator; —ment, toewijzing, overdracht; assignatie.

Assimilable, əsimiləb’l, geschikt tot assimileeren; Assimilate, əsimileit, (zich) assimileeren, gelijk maken (worden, zijn); Assimilation, assimilatie.

Assist, əsist, helpen, bijstaan, steunen: — at = bijwonen: To — at a ceremony; —ance = hulp: To give (lend, render) —; They came to my — = mij ter hulp; —ant = assistent: Chief — = eerste onderwijzer; Head —, eerste bediende; — master = onderwijzer, secondant, leeraar.

Assize, əsaiz, subst. rondgaande rechtbank; vastgesteld gewicht, vastgestelde maat of prijs van levensmiddelen; verb. den prijs of het gewicht bepalen, vaststellen (van eene belasting); — of bread; —s, əsaiziz, zitting der rondgaande rechters (minstens tweemaal per jaar in de 10 circuits, waarin Engeland en Schotland hiertoe zijn verdeeld); —ment = inspectie van maten en gewichten; vaststellen der prijzen.

Associability, əsoušiəbiliti, vereenigbaarheid; adj. Associable = sympathisch; Associate, əsouši-it, verbonden, begeleidend; subst. metgezel, kameraad, bondgenoot, deelgenoot, lid (een rang lager dan Fellow of Member); verb. əsoušieit, vereenigen, verbinden, vergezellen: To — oneself = eene vennootsch. aangaan, omgaan met; Association = verbinding, vereeniging, associatie: — foot-ball, volgens de regels van de Football — van 1863 volgens welke de bal niet met de handen mag worden aangeraakt.

Assonance, asənəns, assonantie; Assonant = assoneerend; Assonate = assoneeren.

Assort, əsöt, (as)sorteeren, overeenstemmen (with); verkeeren (with): An —ed cargo; —ment, assortiment.

Assuage, əsweidž, verzachten, lenigen, doen bedaren; —ment, verzachting, verzachtend middel.

Assuan, aswân.

Assume, əsiûm, aannemen, zich aanmatigen, zich toeëigenen; op zich nemen, eischen, aantrekken, voor waar aannemen: He —ed the reins, command = nam op (zich); To — the debts of a person = overnemen; To — the responsibility; To — a discourse = het woord nemen (Amer.); —dly = vermoedelijk.

Assumption, əsɐmš’n, aanneming, opneming, overname, onderstelling, toeëigening, aanmatiging; Assumtie (15 Aug.); opvatting; Assumptive, aangenomen, vooropgesteld; aanmatigend.

Assurance, əšur’ns, verzekering, zekerheid; driestheid, zelfvertrouwen, onbeschroomdheid, onbeschaamdheid; Assure, əšuə, verzekeren, assureeren (van het leven; van andere dingen insure en insurance); —d, verzekerd, zeker, zelfbewust, driest; —r, verzekeraar; verzekerde; Assuring = geruststellend.

Assyria, əsiriə, Assyrië; —n, Assyriër, Assyrisch; Assyriologist; Assyriology.

Aster, astə, aster.

Asterisk, astərisk, sterretje (*). Asterism, astərizm, gesternte; driestar ⁂.

Astern, əstɐ̂n, achter (naar of van achteren): To drop (fall) — = achteruit zakken; Half-speed —, Slow —, Stop!

Asteroid, astərôid, asteroïde.

Asthma, as(t)mə, asthma; Asthmatic, asthmatisch (mensch); adj. = Asthmatical.

Asthore, astö, lieveling (Iersch).

Astir, əstɐ̂, in beweging: At five o’clock we were all — = bij de hand.

Astonish, əstoniš, verbazen, versteld (raar) doen staan (opkijken); —ment, verbazing.

Astound, əstaund, ontzetten, ten hoogste verbazen.

Astrac(h)an (Astrakhan), astrakân, astrakan.

Astraddle, əstrad’l, schrijlings.

Astragal, astrəgal, astragaal; kootbeen = Astragalus.

Astral, astr’l, sterre - -: — body = astraallichaam [28](Theosophie); — lamp = astraallamp.

Astray, əstrei, verdwaald: To be — in one’s reckoning = in de war zijn; To go — = verdwalen; To lead — = op een dwaalspoor (verkeerde wegen) leiden.

Astrict, əstrikt, samentrekken, verstoppen, beperken; —ion, samentrekking, etc.; —ive, samentrekkend.

Astride, əstraid, schrijlings: — of a chair.

Astringency, əstrinž’nsi, samentrekkende eigenschap; gestrengheid; Astringent, əstrinž’nt, samentrekkend, streng; stoppend (middel).

Astrolabe, astrəleib, astrolabium.

Astrologer, əstrolədžə, sterrenwichelaar; adj. Astrologic(al); Astrology, sterrenwichelarij.

Astronomer, əstronəmə, sterrenkundige; Astronomic(al) = sterrenkundig; Astronomy = sterrenkunde.

Asturian, əstjûriən, Asturisch; Asturiër; Asturias, əstjûrias, Asturië.

Astute, əstjût, slim, sluw, schrander; —ness = slimheid, etc.

Asunder, əsɐndə, vaneen, gescheiden: To break (cut, fall, go, rend) —.

Asylum, əsail’m, asyl, toevluchtsoord: Lunatic — = krankzinnigengesticht; Orphan — = weeshuis; — for the deaf and dumb (for homeless poor) = doofstommeninstituut (asyl voor dakloozen).

Asymmetric(al), asimetrik(’l), asymmetrisch; subst. Asymmetry.

Asyndeton, əsindət’n, asyndeton.

At, at, tot, te, aan, op, in, bij, van, etc.: — all = soms, nog: If I come — all; Not — all = geenszins; — break of day = bij het aanbreken; — first = in den beginne; — full gallop; — your hands = van u; — haphazard = op goed geluk af; — home = tehuis; ontvangdag; adv. thuis, op zijn gemak; — last, — length = eindelijk, ten slotte; To be — law = procedeeren; To be — a loss = verlegen; — most = op zijn hoogst; — once = ineens, zoowel als: — once his aunt and housekeeper; — one: To be — one = het eens zijn; — peace = in vrede; — sea = op zee; in ’t onzekere, de plank mis, in de war; — that = en als zoodanig: A third-rate entertainment and dull — that = en als zoodanig, en dan nog saai; — war = in oorlog; I did not know what he would be — = heen wilde; The majority was returned — 152 = bedroeg; The house rose — her = de aanwezigen stonden op bij hare binnenkomst.

Atabal, atəb’l, Moorsche keteltrom.

Ataghan, atəgan, jatagan, kromme Turksche dolk.

Ataunt(o), ətônt(ou) = met alle zeilen bij: To put — = in orde brengen.

Atavism, atəvizm, atavisme, erfelijkheid; Atavistic, atavistisch.

Ate, eiti.

Ate, et of eit, Past Imp. van to eat.

Atelier, atəlîə of əteljə, atelier.

Athanasian, athəneiž’n, van Athanasius: The — Creed; subst. aanhanger van die leer.

Atheism, eithiizm, Atheisme; Atheist, atheist; Atheistic(al), atheistisch.

Athelstan, ath’lstən.

Athen(a)eum, athənîəm, athenaeum.

Athenian, əthînj’n, Athener; Atheensch; Athens, ath’nz, Athene.

Athirst, əthɐ̂st, dorstig; gretig: — (for).

Athlete, athlît, athleet; Athletic, athletisch: — club (games, sports); —s = athletiek; Track —s = oefeningen in hardloopen; Athleticism, Athletism = krachtsport, spierkracht.

Athwart, əthwöt, overdwars, dwars, scheef: — the stream = dwarsstrooms.

Atilt, ətilt, voorover (gebogen), wankelend, met gevelde lans: To run — = aanvallen (at).

Atkins, atkinz: Tommy — = algemeene naam voor den Engelschen soldaat.

Atlantean, atəntîən, atlantisch; Atlas - -; Atlantes, atlantîz, Atlanten.

Atlantic, atlantik, Atlantisch; subst. Atlantische Oceaan = — Ocean.

Atlantides, atlantidîz, de Pleiaden.

Atlas, atləs, Atlas; atlas (ook de stof); atlas formaat (= —-folio); eerste halswervel.

Atmology, ətmolədži, verdampingsleer; Atm(id)ometer, atm(id)omətə, verdampingsmeter.

Atmosphere, atməsfiə, dampkring; omgeving; Atmospheric: — engine = luchtdrukmachine; — stone = meteoor.

Atoll, ətol of atəl, atol.

Atom, at’m, atoom; zonnestofje; Atomic = atoom …; —ism = atoomtheorie; —ize = in atomen ontleden; Atomology; atoomtheorie; Atomy = skelet, dwerg.

Atone, ətoun, boeten, vergoeden, verzoenen; —ment = verzoening, boete: — Day = Groote Verzoendag.

Atop, ətop, bovenop (of).

Atrip, ətrip, uit (vrij van) den grond (van een anker); in top geheschen: The bells in the tower were all — = zoo hoog mogelijk opgetrokken, dus: werden hard geluid.

Atrium, eitriəm, atrium.

Atrocious, ətroušəs, afgrijselijk, gruwelijk, wreed, verfoeilijk; Atrocity, afgrijselijkheid.

Atrophy, atrəfi, subst. atrophie; verb. uitteren, wegkwijnen.

Attach, ətatš, (vast)hechten, verbinden, vastknoopen, gevangen (in beslag) nemen; attacheeren: Eternal shame would have —ed to England for allowing such barbarity = het zou E. tot eeuwige schande gestrekt hebben; This penalty —es to offenders = wordt gegeven aan; —able = verbindbaar, enz.; —ment, verbinding, aanhankelijkheid, liefde; arrest, beslag.

Attack, ətak, subst. aanval; verb. aanvallen; —er, aanvaller.

Attain, ətein, bereiken, verkrijgen: He —ed his end = bereikte zijn doel; —ability, bereikbaarheid; —able, bereikbaar, verkrijgbaar; subst. —ableness; —ment, bereiking, het verkregene; —ments = kundigheden, talenten. [29]

Attainder, əteində, eerverlies: A Bill of — was brought into Parliament = wetsontwerp tot gevangenneming en verlies van burgerschapsrechten wegens hoogverraad.

Attaint, əteint, subst. smet; verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, van verraad beschuldigen; vervallen verklaren van zijne rechten; —ment = —ure = eerverlies.

Attar, atə, essence.

Attemper, ətempə, matigen, temperen, verzachten, vermengen, geschikt maken voor.

Attempt, ətem(p)t, subst. poging; aanslag; verb. trachten, pogen, aanvallen, een aanslag doen: —ed murder = poging tot moord; They —ed (made an — upon) the life of the king = deden een aanslag op.

Attend, ətend, vergezellen, oppassen, behandelen, bijwonen, zijne opwachting maken; luisteren, verhooren (to), uitvoeren, nauwkeurig letten op: To — a meeting, concert = bijwonen; I cannot — any more pupils = hebben; To — church, school = bezoeken; The queen was —ed by the court = vergezeld; You do not — to what he says = let niet op; To — to the door = open doen; It is —ed with fever = gaat gepaard met; Attendance, dienst, bediening, behandeling, tegenwoordigheid, bediendenstoet: List of —(s) = presentielijst; The smallness of the — = het geringe bezoek; The people in — = bedienende personen; A carriage was in — = stond klaar; To dance — (on) = lang moeten wachten; naloopen; —-officer = ambtenaar, met de zorg voor het (verplicht) schoolbezoek belast; Attendant, subst. geleider, bediende, oppasser, bezoeker: (—s = gevolg); adj. vergezellend, verbonden met, aanwezend (on): A dinner, — on the opening of the building = gegeven ter gelegenheid van.

Attention, ətenš’n, oplettendheid, beleefdheid: To call — to = vestigen op; To give (pay) — to = schenken aan; He paid her many —s = was zeer galant, maakte haar het hof; The soldiers stood at — = in de positie “geeft acht”; Attentive = oplettend.

Attenuate, ətenjueit, verb. verdunnen, verminderen, verzachten, vermageren; adj. (ətenju-it) verdund, vermagerd, verminderd, spits; Attenuation = verdunning, etc.

Attest, ətest, subst. attest; verb. getuigenis afleggen van, betuigen, bevestigen; —ation, attest; beëediging; —er, getuige.

Attic, atik, adj. Attisch; subst. attica, dakkamertje, bovenverdieping; — bird = nachtegaal; — faith = onkreukbare trouw; — salt = — wit = fijn vernuft; —ism = Attisch gezegde (dialekt).

Attire, ətaiə, kleeden, uitdossen, optooien; subst. kleeding, kleedij, opschik; gewei: Head — = hoofdtooi; —-woman = kamenier; Attiring = opschik.

Attitude, atitjûd, houding: — of mind = gemoedstoestand; To strike an — = een theatrale houding aannemen = To attitudinize; Attitudinizer = poseur.

Attle, at’l, gesteente zonder erts.

Attorn, atɐ̂n, overdragen; huldigen; subst. —ment.

Attorney, ətɐ̂ni, procureur; gevolmachtigde; —-general = Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of — = volmacht, procuratie; —ship, procureurschap.

Attract, ətrakt, aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these sketches the reader will find much to — = veel aantrekkelijks; —able = aan aantrekking onderworpen; —ion = aantrekking(skracht): —ion of cohesion = cohesie; —ive, aantrekkelijk: —ive power = aantrekkingskracht; subst. —iveness.

Attributable, ətributəb’l, toe te schrijven; Attribute, atribjût, eigenschap, attribuut; Attribute, ətribjut, toeschrijven; Attribution = toeschrijving; toekenning. Attributive = attributief; attribuut.

Attrite, ətrait, berouwvol (uit angst voor straf); —d = geschaafd, afgesleten; Attrition = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit vrees voor straf, etc.).

Attune, ətjûn, stemmen, doen harmonieeren: An ear —d to music.

Atwain, ətwein, in tweeën, gescheiden.

Aubade, əbâd, aubade.

Auburn, ôbən, kastanjebruin.

Auch, ôtš: , you hurt = au! dat doet pijn.

Auction, ôkš’n, openbare verkooping bij opbod; ook verb.: — mart = venduhuis; — sale; To put up to — (for sale by public —) = To sell by — = veilen; Dutch — = verkooping bij afslag; The auctioneer (ôkšənîə) repeated his “going, going, gone” = de afslager herhaalde zijn “Eerstemaal, andere maal, derdemaal”.

Audacious, ôdeišəs, onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Audacity, onverschrokkenheid, etc.

Audibility, ôdibiliti, hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. —ness.

Audience, ôdj’ns, gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers: To give — to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large —s = veel publiek trekken; — of leave = afscheidsaudientie; —-chamber.

Audit, ôdit, subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final — = Oordeelsdag; Commissioners of — = college van comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and — Department = rekenkamer aan ’t hoofd waarvan de Comptroller and —or General staat; —-office = Afd. Comptabiliteit; —or = toehoorder; accountant; —orium = auditorium; —ory = gehoor - -: —ory nerve = gehoorzenuw.

Augean, ôdzîən, van Augias: To cleanse the —-stables = Augiusstal.

Auger, ôgə, avegaar.

Auget, ôdžət, leigoot voor de zundpijp.

Aught, ôt, iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For — I know = voorzoover ik weet; He may go there, for — I care = voor zoover mij betreft. [30]

Augment, ôgm’nt: Syllabic — (Grieksche gram.).

Augment, ôgment: vermeerderen, vergrooten, toenemen; —ation, vermeerdering, etc.; —ative, vermeerderend, etc.

Augur, ôgə, subst. waarzegger (bij de Romeinen) uit vlucht en het geschreeuw van vogels; verb. gissen, voorspéllen: That —s well for our happiness = belooft veel voor; Augural = Augurial = voorspellend; Augury, ôgjuri, voorspelling.

August, ôgəst, Augustus: It will be a cold day in — before she sees me again = ’t zal lang duren; Augustan, ôgɐstən, den keizer A. betreffend; Augsburgsch: — confession = Augsburgsche geloofsbelijdenis (1530).

August, ôgɐst, grootsch, verheven, doorluchtig; —ness, grootschheid, etc.

Augustin(e), ôgɐstin, of ôgəstin, Augustinus; Augustijner monnik; Augustinian, ôgəstinj’n, aanhanger van de leer v. A. Augustijner monnik; Augustijnsch; Augustus.

Auk, ôk, alk.

Aula, ôla, Aula; Aularian, ôlêrj’n, tot eene aula behoorende.

Aulic, ôlic, tot een koningshof behoorend.

Aunt, ânt, tante (= —ie, —y = tantetje); — Sally = eene pop met eene pijp in den mond die er van zekeren afstand met stokken moet worden uitgegooid.

Aural, ôr’l: — surgeon = oordokter.

Aurate, ôrit, goudkleurig, goudhoudend; Aureate, ôriit, goudgeel, verguld.

Aurelia, orîljə, Aurelia; pop van een insect; —n, pop - -; kapellenverzamelaar.

Aureola, ôrîələ, Aureole, ôrioul, stralenkrans, lichtkrans.

Auric, ôrik, goud - -.

Auricle, ôrik’l, oorschelp: — of the heart = hartoor.

Auricula, ôrikjulə, aurikel.

Auricular, ôrikjulə, oor - -: — confession = oorbiecht; — tradition = mondelinge overlevering; Auriculate(d), oorvormig, geoord.

Auriferous, ôrifərɐs, goudhoudend.

Auriform, ôriföm, oorvormig; Auriscalp, ôriskalp = oorlepeltje; Auriscope = oorspiegel; Aurist = oorarts.

Aurochs, auroks, ôroks, auerochs.

Aurora, ôrôrə, Aurora; morgenrood, dageraad: — australis = Zuiderlicht; — borealis = Noorderlicht; adj. —l.

Aurungzebe, ôrɐŋgseb, ôrɐŋgzeib.

Auscultate, ôskəlteit, ausculteeren; Auscultation, ôsk’lteiš’n, medisch onderzoek van longen of hart met behulp van den stethoscoop; Auscultator, ôsk’lteitə, stethoscoop; auscult. geneesheer.

Auspicate, ôspikeit, onder gunstige voorteekenen aanvangen; Auspice, ôspis, waarzeggen uit vogelvlucht: —s = auspiciën, voorteekens, leiding, bescherming: Under favourable —s; Under the —s of = bescherming van; Auspicious = gunstig (gezind); subst. —ness.

Austere, ôstîə, streng, norsch, stuursch; wrang; matig, eenvoudig; Austerity, strengheid, etc.; kastijding.

Austin Friars, ôstin fraiəz, Augustijner monniken.

Austral, ôstr’l, Zuidelijk; Austraal: — pole (der magneetnaald); —-signs = de zes zuidelijke teekens van den Dierenriem.

Australasia, ôstrəleišiə, Australia + Tasman., New Zeal., en de Fiji-eil.; of, dit alles + New Guin., New Cal., New Hebr., etc.; adj. Australasian; Australia = Australië; Australian = Australisch; Australiër.

Austria, ôstriə, Oostenrijk; Austrian = Oostenrijksch; Oostenrijker.

Authentic(al), ôthentik(’l), authentiek, betrouwbaar, geloofwaardig, echt; Authenticate = authentiseeren, verifieeren, legaliseeren, bekrachtigen; subst. Authentication; Authenticity = geloofwaardigheid, echtheid.

Author, ôthə, schepper, schrijver; bedrijver, aanlegger, bewerker: — of an outrage; The — of her misery; —ess = schrijfster; —ship = auteurschap.

Authoritative, ôthoritətiv, gemachtigd, gebiedend, autoritair, gezaghebbend; subst. —ness; Authority, ôthoriti, autoriteit, aanzien, gewicht, invloed; gezag, man van gezag, machtiging: Misuse of — = misbruik van gezag; He is no — on the subject; On the — of = in opdracht van, op grond van; We have it on the best — = have high — for saying = uit zéér vertrouwbare bron; Authorization = autorisatie; Authorize = autoriseeren, machtigen: —d Version = Engelsche bijbelvertaling (1611), ongeveer onze Statenvertaling.

Autobiographer, ôtəbaiogrəfə, autobiograaf; Autobiographic = autobiographisch; Autobiography = autobiographie.

Auto-car, ôtəkâ, automobiel.

Autochthon, ôtok-th’n, ôtok-thoun, oorspronkelijke bewoner; wat aan een land eigen is, of aldaar zijn oorsprong had; —al = —ous = oorspronkelijk.

Autocracy, ôtokrəsi, autocratie: Autocrat = autocraat; Autocratic(al) = autocratisch.

Auto da fé, ôtədâfei, auto-da-fé.

Autogenous, ôtədžinɐs, zelfvoortbrengend; Autogeny = zelfontstaan.

Autograph, ôtəgraf, autograaf; —ic, ôtəgrafik, autographisch; Autography = autographie.

Automatic(al), ôtəmatik(’l), automatisch: — machine = automaat; Automaton, ôtoməton, automaat.

Automobile, ôtəmoubil of ôtəməbîl, automobiel; Automobilism = automobielsport; Automobilist = automobilist.

Autonomic(al), ôtənomik(’l), autonoom = Autonomous, Autonomy = autonomie.

Autopsia, ôtopsiə; Autopsy, ôtəpsi, persoonlijke waarneming, autopsie; lijkschouwing; Autoptical = uit eigen aanschouwing.

Autotype, ôtətaip, autotypie; verb. door middel hiervan vermenigvuldigen.

Autumn, ôt’m, herfst; verb. rijpen (laten); Autumnal = herfst …: — Equinox.

Auxiliar, ôgziljə = Auxiliary, ôgziljəri, adj. hulp verleenend, hulp …: — forces (troops); subst. helper, bondgenoot, [31]hulpwerkw. = — verb; Auxiliaries = hulptroepen.

Avail, əveil, baten, helpen, uitwerken; subst. baat, hulp, nut: It was to little — = het baatte zoo goed als niets = It was of no —, without —; —s = bedrag, opbrengst (Amer.); What can it possibly —? = met mogelijkheid uitwerken, waartoe kan het in vredesnaam dienen? I have —ed myself of that opportunity = gebruik gemaakt, geprofiteerd van; Availability = bruikbaarheid, enz.; Available, bruikbaar, beschikbaar, ter dispositie, geldig: I have no money at this moment = beschikbaar; There were no candidates for that post = geschikte; — for three days = geldig; — for wheeled carriages = bruikbaar; — to the meanest understanding = bevattelijk.

Avalanche, avəlânš, sneeuwval; Avalanchine praise = overdreven lof.

Avarice, avəris, gierigheid, hebzucht; Avaricious = gierig, hebzuchtig, karig met (of); subst. —ness.

Avast, əvâst, stop!

Avatar, avətâ of avətâ, de vleeschwording der Godheid (Hind. Myth.); voorwerp v. vereering; openbaring.

Avaunt, əvônt, weg van hier!

Ave, eivi of âvə, interj. Heil! Welkom! Vaarwel! Ave Maria = — Maria, âvə mərîə; —-bell = het angelus.

Avenaceous, avəneišəs, haverachtig.

Avenge, əvenž, wreken, straffen: I’ll be —d on you = gij zult mij satisfactie geven; —r = wreker: —r of blood.

Avens, av’nz, nagelkruid.

Aventail(e), av’nteil, vizier (van een helm).

Aventine, av’ntain, subst. Aventinus; toevluchtsoord; adj. Aventijnsch.

Avenue, avənjû, toegang, oprijlaan, allee; breede met boomen beplante straat (Amer.).

Aver, əvɐ̂, betuigen, verzekeren; beweren; —ment = betuiging, bewijsvoering.

Average, avəridž, subst. doorsnee, de gemiddelde hoeveelheid, het gemiddelde; averij; adj. in doorsnee, gemiddeld, gewoon; verb. het gemiddelde nemen, gemiddeld bedragen: General — = averij gros; —-adjuster (= Averager) = dispacheur; At (On, Upon) an — = gemiddeld; Let us strike an — = het gemiddelde nemen; — amount = gemiddeld bedrag; The — Englishman = de gewone; — price = gemiddeld; — sample = doorsneemonster; Being of the — stamp (order) = van het gewone slag; We —d two hares a day = schoten gemiddeld; They — about 50 lbs each = wegen gemiddeld; They — £100 each = hebben een doorsneeprijs; The blacksmith —d the soldier with a glance = nam hem met één blik op.

Avernal, əvɐ̂n’l, van den Avernus; helsch.

Averruncate, avərɐŋkeit, uitroeien; Averuncator = boomschaar, snoeimes.

Averse, əvɐ̂s, afkeerig: He was — to (from) all work; —ness, tegenzin, afkeer (to, for) = Aversion: My pet — = mijn grootste antipathie; Avert, əvɐ̂t, afwenden, afkeeren; Avertible = afwendbaar.

Aviary, eivjəri, volière.

Aviate, eivieit, avieit, vliegen; Aviation, eivieiš’n, avieiš’n, luchtvaart; Aviator, eivieitə, avieitə, aviateur, vliegenier; Aviatory trespass = een met een vliegtoestel begane overtreding.

Aviculture, eivikɐltjə, vogelteelt.

Avid, avid, gretig, begeerig (of, for); Avidity = begeerte, etc.

Avocation, avəkeiš’n, roeping, werk; bijbaantje, afleiding.

Avoid, əvôid, vermijden, mijden; opheffen, ongeldig maken; vrijkomen: He could not — doing it = moest het wel doen; —able: Not — = onvermijdelijk; —ance, vermijding; vacature; herroeping: In (the) —ance of = om te vermijden.

Avoirdupois, avədjupôiz, Engelsch gewichtsstelsel, behalve voor goud, zilver, juweelen en geneesmiddelen (het E. pound daarvan heeft 16 ounces): To reduce one’s — = gewicht.

Avon, eiv’n, av’n, rivier; Avondale, av’ndeil.

Avouch, əvautš, betuigen, verzekeren; subst. getuigenis; —ment, betuiging, etc.

Avow, əvau, belijden, erkennen; —able = te erkennen; —al = bekentenis, belijdenis; —ee, əvauî. (Zie Advowee).

Avuncular, əvɐŋkjulə, een oom betreffend.

Await, əweit, verwachten, afwachten, verbeiden; te wachten staan.

Awake, əweik, verb. ontwaken, zich bewust worden (to); wekken; adj. wakker: He awoke from his stupor = ontwaakte uit zijne verdooving; That call will — the dead; He is wide — = klaar wakker; “gaar”; I am — = weet er alles van; I am — to all that you say = ik begrijp, doorzie.

Awaken, əweik’n, wekken, levendig maken: —ning-books = tractaatjes.

Award, əwöd, subst. oordeel, uitspraak, beslissing, toegekende belooning (straf); verb. toekennen, toewijzen, beslissen: He was —ed the first prize = The first prize was —ed (to) him; —er, scheidsrechter.

Aware, əwêə, bewust, onderricht: To be — of = merken, bewust zijn, weten.

A-wash, əwoš = op gelijke hoogte als het water; drijvend.

Away, əwei, weg, voort, op een afstand: — for shame = foei, schaam je! I could not — with those people = kon ze niet zetten; The patient could not — with being nursed = wou niet opgepast worden; Come — from that = ga daar vandaan; To clear — = afnemen; To drink — = er op los drinken; Fire — = brand los; Get — = maak, dat je weg komt; To give — = weggeven, verraden; He made — with himself = maakte zich van kant; Pull — = haal op! To work — = hard werken; Question — = vraag maar op!

Awe, ô, subst. ontzag, eerbied; verb. ontzag inboezemen, intimideeren: To keep in — = ontzag inboezemen; To stand in — of = ontzag hebben voor; I was —d by his serious words; —-commanding = ontzag inboezemend; —-struck = met ontzag [32]vervuld; —less = onbevreesd; subst. —lessness; Awful = vreeselijk; ontzagwekkend: subst. —ness = eerbiedwaardigheid; afschuwelijkheid.

Aweary, əwîri, vermoeid; levensmoede.

A-weather, əwedhə, loefwaarts.

A-weigh, əwei: To be — = “anker op” zijn.

Awhile, əwail, gedurende een tijdje.

Awkward, ôkwəd, onhandig, lomp, smakeloos, onaangenaam, verlegen: It is — that I forget his name = lam, vervelend; — age = lummeljaren; —ness, onhandigheid, etc.

Awl, ôl, els; —-bird = groene specht; —-wort, ôlwɐ̂t, priemkruid.

Awn, ôn, baard (van gras of aren).

Awning, ôniŋ, wagenkap, zonnescherm: The — front of the shop = ruimte vóór den winkel, door een zeil of scherm tegen de zon beschut.

Awoke, əwouk, Imperf. van to awake.

Awry, ərai, scheef, schuin: To be — = scheef staan (zitten); To laugh — = lachen als een boer, die kiespijn heeft; He looked — = zuur; To wear — = scheef dragen.

Axe, aks, bijl; —-head = de bijl in tegenstelling met den steel; —-helve = steel; To hang up one’s — = de lier aan de wilgen hangen, zich terugtrekken uit iets; People with —s to grind = menschen, die hun eigen zelfzuchtige plannen op het oog hebben.

Axial, aksiəl, in de richting van de as.

Axil, aksil, Axilla, əksilə, oksel; —lar(y), oksel…, okselstandig.

Axiom, aksiəm, axioma; Axiomatic(al), onomstootelijk.

Axis, aksis, as; de tweede halswervel.

Axle, aks’l: —-tree, aks’ltrî, de spil.

Axminster, aksminstə.

Axolotl, aksəlot’l, waterhagedis (Mexico).

Ay, Aye, ai, ja, — marry = ja waarachtig; — me = o wee mij!

Ayah, eijə, Brit. Ind. baboe.

Aye, ei of ai = eeuwig: Farewell, perhaps for —, for ever and —.

Ayes, aiz, de voor- (eig. ja-)stemmers in het House of Commons: The — and the noes (= tegenstemmers); The — have it = de meerderheid is er voor.

Aye-aye, ai-ai, vingerdier (op Madagascar).

Aylesbury, eilzbri; Ayrshire, êəšə: The — Bard = Robert Burns.

Azalea, əzeiljə, azalea.

Azimuth, azimɐth, azimuth; adj. = —al.

Azoic, əzouik, zonder spoor van organisch leven, zonder organische overblijfselen.

Azores, əzôz, əzôriz, Azorische eilanden.

Azure, ažə, of eižə, adj. azuur, hemelsblauw; subst. het uitspansel; blauw veld (Herald.); verb. blauw verven; — stone = Azurite, ažərait, lazuursteen.

Azyme, az(a)im, ongezuurd brood; ongezuurd, ongegist.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх