Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 30

Оглавление

Diaconal, daiakən’l, een deacon betreffend; Diaconate = decanaat.

Diacritic, daiəkritik, onderscheidend; subst. onderscheidingsteeken; adj. —al.

Diadem, daiədem, diadeem; — spider = kruisspin.

Di(a)eresis, daiîrisis, daierisis, diaeresis.

Diagnose, daiəgnouz, daiəgnous, de diagnose bepalen; Diagnosis, daiəgnousis, diagnose; Diagnostic = kenmerkend (teeken); Diagnostics = diagnostiek.

Diagonal, daiagən’l, adj. en subst. diagonaal.

Diagram, daiəgram, subst. diagram; adj. Diagrammatic.

Diagraph, daiəgraf, een soort teekenaap; Diagraphic(al) = beschrijvend.

Dial, dai’l, zonnewijzer, wijzerplaat, draaibord: Arabic, Roman —(-plate) = wijzerplaat met Arab. of Romeinsche cijfers.

Dialect, daiəlekt, dialekt, tongval; adj. Dialectal = Dialectical = de dialectiek betreffend = Dialectic; Dialectician, dialecticus; Dialectics, dialectiek; Dialectology = studie en kennis der dialecten.

Dialogic(al), daiəlodžik(’l), dialogisch; Dialogist; Dialogue, daiəlog, subst. tweegesprek, tweespraak; verb. een d. houden.

Diameter, daiamətə, middellijn; Diametric(al) = diametraal.

Diamond, dai(ə)m’nd, subst. diamant, diamantletter, ruit; ook adj.: It is — cut — = ze zijn aan elkaar gewaagd; Nine of —s = ruiten negen; —-cutting = diamantslijpen; The windows were —-pane lattices = in lood gevatte ruiten; A —-shaped figure = ruitvormige figuur; Diamondiferous = diamanten bevattend.

Diana, daianə, daieinə, Diana.

Diapason, daiəpeiz’n, algemeene toonomvang van stem of instrument; algemeen aangenomen toonhoogte, diapason.

Diaper, daiəpə, subst. soort van damast, servet; adj. gebloemd; verb. figuren of bloemen maken (in eene stof), schakeeren; —-pavement, —-work = mozaïekvloer.

Diaphane, daiəfein, doorschijnende stof, zijden stof met doorschijnende figuren.

Diaphanous, daiafənɐs, diaphaan.

Diaphoretic, daiəfəretik, subst. en adj. zweetverwekkend (middel).

Diaphragm, daiəfram, middenrif; diaphragma (microsc.).

Diarist, daiərist, houder v. een Diary.

Diarrhoea, daiərîə, buikloop; adj. Diarhoetic, daiəretik.

Diary, daiəri, dagboek.

Diastase, daiəsteis, diastase.

Diastole, daiastəlî, uitzetting van het hart na samentrekking; verlenging van eene korte lettergreep.

Diatribe, daiətraib, schimprede, schotschrift.

Dib, dib, subst. bikkel; fiche; verb. hengelen; —s = bikkelspel; geld; —ber = hengelaar; pootijzer.

Dibble, dib’l, subst. pootijzer; verb. planten met een pootijzer; hengelen; —r.

Dice, dais, subst. dobbelsteenen, dobbelspel; verb. dobbelen; —r = dobbelaar; —-box = dobbelkoker; Dicing-house = dobbelhol.

Dicephalous, daisefəlɐs, tweekoppig.

Dick, dik, (verkorting voor) Richard; een soort pudding: —, Tom and Harry = Jan, Piet en Klaas; The children were making —-duck-drakes in the sea with flattish pebbles = keilden platte kiezelsteentjes over de zeeoppervlakte.

Dickens, dik’nz, Dickens; duivel: What the — = wat drommel!

Dicker, dikə, subst. tiental, tien paar; ruilhandel (Amer.); verb. (ruil)handel drijven (Amer.).

Dick(e)y, diki, achterbok (van een rijtuig), voorhemdje, slabbetje, ezel; adj. twijfelachtig, vreemd, onwel.

Dicotyledon, daikotilîd’n, plant met twee zaadlobben; adj. —ous.

Dictate, diktit, subst. voorschrift, inspraak; verb. dikteit, voorschrijven, gebieden, dicteeren; Dictation = dictee: voorschrift; Dictator; Dictatorial = gebiedend, dictatoriaal; Dictatorship.

Diction, dikš’n, wijze van zeggen, uitdrukking, stijl; Dictionary, dikš’nəri, woordenboek; Dictum, dikt’m (Meerv. Dicta, [143]diktə), uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen “in ’t voorbijgaan”.

Didactic(al), didaktik(’l), didactisch: Didactic poetry = didactische; —s = didactiek.

Didder, didə, rillen (van koude).

Diddle, did’l, zwendel; verb. bedotten; waggelen: He —d me out of it = zette het mij af; —r = zwendelaar.

Dido, daidou, bokkesprong: He is cutting —s = hij maakt bokke(kromme)sprongen.

Die, dai, subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies, daiz); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a — = zoo recht als eene kaars; The — is cast = de teerling is geworpen; —-sinker = graveur: Those —s are well sunk = goed gegraveerd.

Die, dai, sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen, verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar: To — hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say — = geef het nooit op; He —d of hunger, for thirst, from poison, with terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has —d to the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand van verlangen.

Dies irae, daiîzairi, dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden boetpsalm; Per diem = per dag.

Diesis, daiisis, dubb. dolk: ‡ of ⌗.

Diet, daiit, subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; verb. voeden, eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to — you = op dieet zetten; —ary = het dieet betreffend, verplegings…, keuken…; subst. dieet; Dietetic = tot — behoorende; Dietetics, daiətetiks, leer der juiste voeding.

Differ, difə, verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn, twisten: He —s from you = verschilt van (is anders dan) u; He —ed with me in opinion = was ’t niet met me eens; Difference, subst. verschil, onderscheid; strijd, geschilpunt; verb. onderscheiden; To arrange a — = een geschil uitmaken; It makes no — = het maakt niet uit; To pay the — = het ontbrekende bijbetalen; With a — = met eenig verschil; Reason —s man from the brutes; Different = verschillend; Differential, difərenš’l, verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: — calculus = differentiaalrekening; — duties = differentiaalrechten; Differentiate, difərenšieit, (zich) onderscheiden, differentieeren; subst. Differentiation.

Difficult, difikɐlt, moeilijk, lastig; —y = moeilijkheid: He is in —ies = in geldelijke verlegenheid.

Diffidence, difidens, gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid; Diffident = beschroomd, bescheiden.

Diffract, difrakt, breken; —ion, breking (van stralen).

Diffranchise, difranšaiz = Disfranchise.

Diffuse, difjûs, adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. —ness.

Diffuse, difjûz, (zich) verspreiden, uitspreiden, uitgieten; —d = verspreid; subst. —dness = wijdloopigheid = —ness; Diffusibility = diffusievermogen; Diffusible = verspreidbaar; Diffusion = verspreiding, verstrooiing, uitstorting, overvloed; Diffusive, difjûsiv, verspreidend, uitstortend, wijdloopig; subst. —ness.

Dig, dig, subst. stomp, duw, blokker, steek (fig.); verb. graven, spitten, uitgraven, indrukken; blokken: To have a sly — at; To give a — = (stiekum) een steek onder water geven; To — away at = blokken op, aanhoudend werken aan; The wall was dug down = werd ondermijnd; The ground was dug up = uitgehold; —ger = graver, schop; —gings = goudvelden, goudmijnen (in Californië, etc.); woonplaats, district, woning, kast.

Digest, daidžəst, digesten, pandecten, verzameling van Romeinsche wetten.

Digest, didžest, daižest, rangschikken, verteren, slikken (fig.), dulden, rijpelijk overdenken; zacht laten worden (door hitte), tot mest prepareeren; —er = verteringbevorderend middel: Papin’s — = Papiniaansche pot; Digestibility = verteerbaarheid; —ible = verteerbaar; —ion = vertering, het prepareeren van mest; —ive = verteringbevorderend: —ive organs = verteringsorganen.

Dight, dait, tooien, sieren.

Digit, didžit, subst. vinger, vingerbreedte, 1⁄12 van de middellijn van zon of maan; cijfer: Number of three —s = getal van drie cijfers; —al = vinger…, vingervormig; —alis, didžiteilis, vingerhoedskruid; —at(ed) = gevingerd; —igrade = op de teenen gaande; subst. teenganger.

Dignified, dignifaid, waardig, deftig; Dignify, dignifai, met eer bekleeden, onderscheiden, eerbied wekken; Dignitary, dignitəri, waardigheidsbekleeder; kerkvoogd; Dignity, digniti, waardigheid, deftigheid, rang: To stand on one’s — = op zijn point d’honneur staan.

Digraph, daigraf, twee letters met één klank (de ea in head).

Digress, d(a)igres, afdwalen, afwijken; subst. —ion = afwijking, uitweiding, afdwaling; adj. —ive.

Dike, daik, subst. sloot; dijk, grensmuur; ader: verb. indijken; draineeren; —-grave(-reeve) = dijkgraaf.

Dilapidate, d(a)ilapideit, laten vervallen, neerhalen, afbreken; subst. Dilapidation.

Dilatability, d(a)ileitəbiliti, rekbaarheid; uitzetbaarheid; adj. Dilatable, d(a)ileitib’l; Dilatation, d(a)iləteiš’n, uitzetting; Dilate, d(a)ileit, verb. uitzetten, verwijden, uitwijden: —d eyes = opengesperde.

Dilatoriness, dilətərinəs, traagheid, nalatigheid, uitstellen; adj. Dilatory = tot uitstellen geneigd.

Dilemma, d(a)ilemə, dilemma: To find oneself on (To place between) the horns of a — = zich bevinden in (iem. plaatsen voor) een dilemma.

Dilettant(e), dilətant, dilettant; Dilettant(e)ism = dilettantisme. [144]

Diligence, dilidž’ns, ijver, naarstigheid; adj. Diligent.

Dilly, dili, diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.).

Dilly-Dally, dilidali, (ver)treuzelen.

Diluent, diljûent, met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel.

Dilute, d(a)il(j)ût, adj. verdund, zwak; verb. verzwakken, verslappen, verdunnen; Dilution = verdunde oplossing (van vloeistoffen).

Diluvial, d(a)il(j)ûv’l; Diluvian, diluviaal; tot den zondvloed behoorend; Diluvium, d(a)il(j)ûvj’m, diluvium.

Dim, dim, adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; verb. verduisteren, dof maken, dof worden; —-eyed = met zwakke oogen; —-sighted = bijziend; —-twinkling = zwak schijnend.

Dime, daim, zilveren muntstukje, 1⁄10 van een dollar, kwartje: —-novels = goedkoope prulromans; —s = geld.

Dimension, dimenš’n, afmeting, graad, grootte; adj. —al.

Dimeter, dimətə, (versregel) van twee of vier voeten.

Dimidiate, dimidjit, gehalveerd.

Diminish, diminiš, verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen, afnemen: Our opponents may well hide their —ed heads = beschaamd afdruipen; Diminution, diminjûš’n, vermindering, verkleining, verlaging; Diminutive, diminjutiv, subst. verkleinwoord; adj. klein, gering; subst. —ness; Diminuendo, diminjuendou, verminderingsteeken: >.

Dimissory, dimisəri, wegzendend, ontslag…

Dimity, dimiti, diemet.

Dimness, dimnəs, duisterheid, dofheid.

Dimple, dimp’l, subst. kuiltje; verb. (zich) rimpelen, kuiltjes vormen: A pretty, —d face = gezichtje met kuiltjes erin; Dimply = vol kuiltjes, gerimpeld.

Din, din, subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; verb. verdooven (door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren (into a person’s ears).

Dinah, dainə, Dina.

Dine, dain, middagmalen, middagmaal verschaffen: I have —d with Duke Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can — a boat’s crew on this piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot genoeg; —r = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a —r-out = hij is bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: —-car = restauratiewagen; —-rooms = eetzalen, restaurant; —-table.

Ding, diŋ, met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into), pochen, klinken, luiden; —-dong, diŋdoŋ, bom-bam, gebeier, verdoovend, nadrukkelijk.

Ding(e)y (Dinghy), diŋgi, Indisch bootje; kleinste boot (van een schip).

Dinginess, dinžinəs, donkerbruin, vuil.

Dingle, diŋg’l, klein dal, vallei.

Dingle-dangle, ding’ldang’l, slofslof.

Dingy, dinži, vuil, donker of vuil-zwart.

Dink, diŋk, keurig: — and dainty; verb. optooien.

Dinner, dinə, middagmaal, feestmaal: Public — = officieel diner, banket; I have made a good (poor) — = heb goed (weinig) gegeten; —-jacket = ‘smoking’; —-party = gezelschap, dischgenooten; —-service = servies; —-time = etenstijd; —-waggon = dienbak op rolletjes; —less = zonder eten.

Dint, dint, subst. slag, stoot, deuk, indruk, striem, kracht; verb. groeven, indrukken: By (through) — of hard work he succeeded = door hard werken; These are the —s of his fingers = indrukken.

Diocesan, daiosîs’n, daiəsîs’n, subst. bisschop of inwoner van een diocese; adj. diocesaan; Diocese, daiəsîs, diocese.

Diocletian, daiəklîš’n, Diocletianus.

Diogenes, daiodžənîz; Diomedes, daiəmîdîz; Dionysus, daienisəs: Fruit of — = wijn.

Dioptric(al), daioptrik(’l), dioptrisch: —s = dioptrica.

Diorama, daiərâmə, daiəreimə, diorama; adj. Dioramic.

Dip, dip, subst. indooping, bad, helling, glooiing, vetkaars (= —-candle), vette saus, inclinatie (van de kompasnaald); verb. indoopen, bevochtigen, indompelen, inclineeren, strijken en weer opzetten, op en neer halen, doorslaan (v. balans); uitscheppen, glooien, vluchtig doorlezen, even aanraken, zich inlaten met, op goed geluk kiezen, verpanden: The scale —ped on that side, in favour of him = de schaal sloeg door; He had deeply —ped his estates = had eene zware hypotheek genomen op.

Dipchick, diptšik; Zie Dabchick.

Diphtherea, dif-thîriə, dipthîriə, Diphtheritis, diphtheritis; adj. Diphther(it)ic, diftherik, diptherik, —thəritik.

Diphthong, difthoŋ, dipthoŋ, tweeklank; adj. Dipthongal; —ize = tot een tweeklank maken of worden.

Diphyllous, difəlɐs, daifiləs, tweeblad(er)ig.

Diploma, diploumə, diploma; Diplomacy = diplomatie; —t(e) dipləmat = —tist, diploumətist; —tic, dipləmatik, subst. gezant, diplomaat; adj. diplomatisch; handschrift…; —tics, dipləmatiks, diplomatie; paleografie.

Dipper, dipə, duiker, badknecht; nap; kaarsenmaker; Groote Beer; dompelaar (Amer.), waterspreeuw.

Dipsomania, dipsəmeinjə, periodieke drankzucht; Dipsomaniac = drankzuchtige; adj. Dipsomaniacal.

Diptera, diptərə, tweevleugelige insecten; adj. Dipteral = tweevleugelig = Dipterous.

Dire, daiə, ijselijk, verschrikkelijk, treurig, naar; adj. —ful; subst. —fulness.

Direct, direkt, direct, rechtstreeksch, open, klaar, eenvoudig, oprecht, uitdrukkelijk; verb. richten, sturen, den weg wijzen, toonen, geleiden, besturen, voorschrijven, adresseeren; —-fire = direct vuur (tegen vrijstaand doel); —-tax = directe belasting; —ion = richting, bestuur, voorschrift, [145]opdracht, aanwijzing, recept, opschrift, adres; —ion-post = wegwijzer; —ly, direct, duidelijk, oogenblikkelijk; —ness = oprechtheid; —or = directeur; —orate = directoraat (= —orship); —ory, direktəri, subst. adresboek; bestuur, directoire (1795); adj. aanwijzend, aanwijzingen bevattend; —ress = directrice = —rix.

Dirge, dɐ̂dž, (verbastering van Dirige), lijkzang (R.K. kerk).

Dirigible, diridžib’l, bestuurbaar; ook subst.

Diriment impediment, dirimentimpediment, storend iets; omstandigheid, die een huwelijk onwettig maakt (R.K. kerk).

Dirk, dɐ̂k, subst. dolk, ponjaard; verb. doorsteken met een dolk.

Dirt, dɐ̂t, subst. vuil, drek, slijk, vuiligheid, vuil weer; (goud houdende) grond (Amer.); verb. bevuilen, besmetten: It is as common as — = komt in groote hoeveelheden voor; To eat — = zich vernederen, in zijn schulp kruipen; If you throw enough —, some of it will stick = er blijft van den laster altijd wel wat hangen; —-cheap = spotgoedkoop; To make —-pies = zandtaartjes maken (kinderspel); —iness = vuilheid (ook fig.); —y, adj. bevuild, vuil, laag, gemeen; verb. bevuilen, bezoedelen.

Disability, disəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid; Disable, diseib’l, onbekwaam (onbevoegd, onbruikbaar) maken, buiten gevecht stellen, tot zwijgen brengen: A —d soldier = invalide; A —d state = ontredderde toestand; subst. —ment.

Disabuse, disəbjûz, uit de dwaling of den droom helpen: You must — yourself of such an idea = u losmaken van.

Disaccustom, disəkɐst’m, ontwennen.

Disadvantage, disədvântidž, subst. nadeel, verlies; verb. benadeelen: To be at a — = achterstaan bij; To place at a — = achterstellen bij; —ous, disadv’nteidžəs = nadeelig; subst. —ousness.

Disaffect, disəfekt, vervreemden, afkeerig of ontrouw maken; —ed = ontevreden, misnoegd; subst. —edness; —ion = afkeer, misnoegdheid.

Disaffirm, disəfɐ̂m, ontkennen, tegenspreken, loochenen, vernietigen; subst. —ance.

Disagree, disəgrî, verschillen, oneens zijn, niet passen bij, slecht bekomen; —able = onaangenaam; subst. —ableness; —ment = meeningsverschil, oneenigheid.

Disallow, disəlau, niet toestaan, weigeren, afkeuren; —able = verwerpelijk; —ance = afkeuring, verbod.

Disannul, disənɐl, vernietigen; subst. —ment.

Disappear, disəpîə, verdwijnen; subst. —ance: He was a nameless —ance = zijn naam stierf geheel uit.

Disappoint, disəpôint, teleurstellen, verijdelen: I am —ed in you = gij valt mij tegen; subst. —ment: — in love = ongelukkige liefde.

Disappreciate, disəprîšieit, onderschatten.

Disapprobation, disaprəbeiš’n, afkeuring, veroordeeling; Disapprobatory = afkeurend.

Disappropriate, disəproupriit, adj. onteigend; verb. disəprouprieit, ontnemen, onteigenen.

Disapproval, disəprûv’l, afkeuring; Disapprove, disəprûv, afkeuren, verwerpen.

Disarm, disâm, ontwapenen, onschadelijk maken; de wapens neerleggen, subst. —ament.

Disarrange, disəreinž, in de war brengen; subst. —ment = verwarring.

Disarray, disərei, subst. verwarring, wanorde; verwarde kleeding; verb. in wanorde brengen; de kleeding uittrekken.

Disarticulate, disâtîkjuleit, ontleden; Disarticulator = prosector.

Disassociate, disəsoušieit, ontbinden.

Disaster, dizastə, subst. ramp, tegenspoed, onheil, ongeluk; Disastrous, dizastrəs, rampspoedig, ongelukkig, verwoestend.

Disavow, disəvau, ontkennen, loochenen, verwerpen; subst. —al.

Disband, disband, afdanken (v. troepen), (zich) verspreiden; subst. —ment.

Disbar, disbâ, een Barrister het recht van pleiten ontnemen.

Disbelief, disbəlîf, ongeloof, twijfel; Disbelieve, disbəlîv, niet gelooven; betwijfelen; Disbeliever = ongeloovige.

Disbud, disbɐd, knoppen afbreken.

Disburden, disbɐ̂d’n, ontlasten, zich bevrijden, zijn hart uitstorten.

Disburse, disbɐ̂s, uitbetalen, uitgeven, voorschieten; subst. —ment.

Disc, disk. Zie Disk.

Discard, diskâd, subst. het écarteeren, de weggegooide kaarten; verb. afdanken, heenzenden, afleggen, verwerpen, verwijderen, laten loopen, écarteeren.

Discern, dizɐ̂n, onderscheiden, bespeuren, beoordeelen, waarnemen; —er = kenner, etc.; —ible = te onderscheiden, duidelijk; subst. —ibleness; —ing = scherpzinnigheid; adj. scherpzinnig, oordeelkundig; —ment = inzicht.

Discharge, distšâdž, subst. ontslag, kwijtschelding, ontlasting, ontheffing; losbranding, salvo, ontlading, lossing, afdoen, vervulling, verrichting; verb. lossen, uitwerpen, ontladen, afschieten, kwijtschelden, ontslaan, ontheffen, betalen, réhabiliteeren, vrijspreken, uitstroomen, uitstorten, uitstooten, vervullen, dragen (van wonden): Men with satisfactory —s = eervol ontslagen personen; To — one’s duty, from duty = zijn plicht vervullen, van den plicht ontheffen; —-cock = afvoerkraan; —-pipe = afvoerpijp; —r = ontlader, etc.

Dischurch, distšɐ̂tš, doorhalen als lidmaat, berooven van den rang van kerkelijke gemeente (dus: als sekte behandelen).

Disciform, disiföm, schijfvormig.

Disciple, disaip’l, subst. leerling, volgeling; —ship = de jongeren; Disciplinable, disiplinəb’l, voor leering vatbaar; strafbaar; Disciplinarian, disiplinêri’n, subst. tuchtmeester, ordehouder; adj. = Disciplinary, disiplinəri, disciplinair; Discipline, disiplin, subst. tucht, tuchtmiddel, tuchtiging, bestraffing; verb. onderwijzen, drillen, [146]tuchtigen, bestraffen: To take the — = zichzelf tuchtigen.

Disclaim, diskleim, ontkennen, verwerpen, afstand doen van: He —ed any intention to offend; —er = ontkenning, verwerping, afstand, démenti.

Disclose, disklouz, openbaren, onthullen, blootleggen; Disclosure, diskloužə, openbaring, onthulling.

Discoid, diskôid, schijfvormig; ook subst.

Discoloration, diskɐləreiš’n, verkleuring, verkleurde plek, vlek, smet; Discolour, diskɐlə, ontkleuren, verkleuren, verbleeken.

Discomfit, diskɐmfit, verslaan, verstrooien, ontmoedigen, uit het veld slaan, verijdelen; —ure = nederlaag, verijdeling, teleurstelling.

Discomfort, diskɐmfət, subst. smart, pijn, onrust, droefheid, onbehaaglijkheid; verb. bedroeven, verontrusten.

Discommend, diskəmend, berispen, misprijzen, kleineeren; Discommendable = berispelijk.

Discommon, diskomən, een meente aan algemeen gebruik onttrekken, van privileges berooven.

Discompose, disk’mpouz, in wanorde of verlegenheid brengen, plagen: He was —d at it = was er geheel van ontdaan; Discomposure, disk’mpoužə, wanorde, verwarring, ontvoering.

Disconcert, disk’nsɐ̂t, in wanorde brengen, in verwarring brengen, verijdelen; subst. —ion.

Disconformity, disk’nfömiti, gebrek aan overeenkomst, ongelijkheid.

Disconnect, diskənekt, afkoppelen, uitschakelen; subst. —ion.

Disconsolate, diskonsəlit, troosteloos, bedroevend; subst. —ness.

Discontent, disk’ntent, subst. ontevredenheid, misnoegen; adj. ontevreden, misnoegd; verb. ontevreden, misnoegd maken; —ed = ontevreden; subst. —edness = —ment.

Discontinuance, disk’ntinjuəns, staking, onderbreking, afbreking, storing = Discontinuation; Discontinue, disk’ntinjû, onderbreken, afbreken, ophouden, staken, onderbroken zijn of worden: To — (a) business = eene zaak opheffen, likwideeren; Discontinuity = gebrek aan samenhang; Discontinuous = onsamenhangend.

Discord, disköd, tweedracht, strijd, disharmonie, verschil; —ance, disköd’ns, gebrek aan overeenstemming, tegenspraak; Discordant = niet overeenstemmend, wanklinkend, valsch.

Discount, diskaunt, korting, disconto: At a — = beneden pari; niet in trek (aanzien); Reverence (knowledge) is at a — nowadays = staat thans in een slechten reuk; I bought it at a — bookseller’s = bij een boekhandelaar, die netto en à contant verkoopt; —-bank = disconto-bank; —-broker (= —er) = wisselmakelaar; —-day = de vaste dag, waarop de E. bank wissels, enz. disconteert.

Discount, diskaunt, aftrekken, disconteeren, van weinig waarde beschouwen: We do not wish to — the report of the committee = te kort doen aan; Our objections are partly —ed in the preface = onze bezwaren .… ondervangen; The beauty of the book is somewhat —ed by that circumstance = aan de schoonheid wordt afbreuk gedaan; Iron looked up through causes, that everybody had often —ed = de prijs van ’t ijzer ging omhoog door oorzaken, die iedereen dikwijls als van geen invloed had beschouwd; This grand building —s all other structures out of sight = steekt uit boven alle andere gebouwen (fig.); —able = te disconteeren.

Discountenance, diskauntən’ns, subst. koele behandeling, afkeuring; verb. den moed benemen, afschrikken van, afkeuren, verlegen maken.

Discourage, diskɐridž, ontmoedigen, afschrikken; —ment = ontmoediging, beletsel.

Discourse, diskös, subst. voordracht, redevoering, gesprek, verhandeling, preek; verb. spreken over, eene redevoering houden, handelen over; onderhouden over: To — music = ten gehoore brengen; He —d the women about their duties = onderhield.

Discourteous, diskɐ̂tšəs, diskötšəs, onbeleefd, lomp: Discourtesy, diskɐ̂təsi, onbeleefdheid, lompheid.

Discover, diskɐvə, ontdekken, openbaren, onderscheiden, toonen: She cannot — hearts from diamonds = zij kent geen harten voor ruiten; He —ed himself as = ontpopte zich als, bleek te zijn; —able = te ontdekken, zichtbaar; —er = ontdekker; —y = ontdekking.

Discoverture, diskɐvətšə, ongehuwde staat (v. vrouwen).

Discredit, diskredit, subst. oneer, schande, discrediet, slechte naam; twijfel, ongeloof; verb. niet gelooven; in minachting brengen; —able = verkeerd, schandelijk.

Discreet, diskrît, verstandig, oordeelkundig, beleidvol; discreet: He is — = kan een geheim bewaren; subst. —ness.

Discrepance, —cy, diskrep’ns(i), verschil, tegenspraak, inconsequentie; adj. Discrepant.

Discrete, diskrît, afgescheiden, apart; Discretive, diskrîtiv, disjunctief, scheidend.

Discretion, diskreš’n, bezonnenheid, verstand, takt, discretie: Years of — = jaren des onderscheids; The enemies surrendered at — = op genade of ongenade; That is at your — = tot uw dienst, zooals u verkiest; That is in your — = dat moet ge zelf weten; — is the better part of valour = beter een levende hond dan een doode leeuw; Use your own — = handel naar believen; Discretional = Discretionary = naar believen.

Discriminate, diskriminit, adj. onderscheidend; verb. (diskrimineit) onderscheiden, uitkiezen, kenmerken; Discriminating = karakteristiek; scherpzinnig: — duties = differentiëele rechten; Discrimination, diskrimineiš’n, onderscheiding, onderscheid, onderscheidingsteeken; [147]inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig.

Discursive, diskɐ̂siv, logisch; afdwalend; subst. —ness.

Discus, diskəs, schijf.

Discuss, diskɐs, bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen, opdrinken: To — a bottle of wine; —ion = discussie, debat; vervolging.

Disdain, disdein, subst. versmading, verachting; verb. versmaden, verachten; adj. —ful = verachtelijk; subst. —fulness.

Disease, dizîz, ziekte, lijden, ziekelijke toestand: —s Prevention Act = Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of — of the heart = aan eene hartkwaal sterven; —-bearer = ziektekiem; —d meat = bedorven; —d in mind = zielsziek.

Disembark, disəmbâk, ontschepen, landen; subst. Disembarkation.

Disembarrass, disəmbarəs, bevrijden, uit de verlegenheid helpen; —ment = bevrijding.

Disembellish, disəmbeliš, van versierselen ontdoen.

Disembodiment, disəmbodiment, subst. v. Disembody, disəmbodi, van ’t lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden.

Disembogue, disəmboug, uitstorten, uitstroomen; uitvaren.

Disembowel, disəmbau’l, van de ingewanden ontdoen; den buik opensnijden.

Disenchant, disəntšânt, ontgoochelen; subst. —ment.

Disencumber, disənkɐmbə, bevrijden, ontlasten (of, from).

Disenfranchise, disənfrantšaiz, van kiesrecht berooven; subst. —ment.

Disengage, disəngeidž, vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken, ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be —d to-morrow = vrij zijn; —dness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; —ment = bevrijding, ontslaan.

Disennoble, disənoub’l, van adeldom berooven.

Disentangle, disəntaŋg’l, ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. —ment.

Disestablish, disəstabliš, scheiden (v. Kerk en Staat); —ment = scheiding (v. Kerk en Staat).

Disesteem, disəstîm, subst. minachting; geringschatting; verb. minachten, geringschatten.

Disfavo(u)r, disfeivə, subst. ongenade, minachting; verb. gunst onttrekken, afkeuren.

Disfiguration, disfigjureiš’n, misvorming, wanstaltigheid; Disfigure, disfigjə, misvormen, bederven.

Disfranchise, disfrantš(a)iz, van privileges of burgerrechten (vooral van het kiesrecht) berooven; subst. —ment.

Disgorge, disgödž, uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. —ment.

Disgrace, disgreis, subst. ongenade, schande, schandvlek; verb. genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken: That boy is in — = heeft straf; You are —d = in ongenade gevallen, onteerd; —ful, schandelijk; subst. —fulness.

Disguise, disgaiz, subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel, veinzerij; roes; verb. vermommen, verbergen: He did not make the least — of his faults = verbloemde ze niet in ’t minst; He was slightly —d = lichtelijk aangeschoten; —ment = vermomming; —r = schijnheilige.

Disgust, disgɐst, subst. walging, ergernis; verb. walgen: I am —ed at that = walg ervan; —ful = walgelijk; subst. —fulness; —ing = walgelijk.

Dish, diš, subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte, meetrog; verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel lichten, “verlakken”: Meat —; Made —es = fijne schoteltjes; Soap — = zeepbakje; Vegetable —; —-butter = tafelboter; —-cover = deksel; —-cloth = vaatdoek, —-mat = tafelmatje; —-warmer = heetwaterkomfoor; —-washer = bordenwasscher; —-water = schotelwater; —ing = hol.

Dishabille, disəbîl, disəbil, négligé.

Disharmonious, dishâmounjəs; Disharmony, dishâməni, tweedracht.

Dishearten, dishât’n, ontmoedigen.

Dishevel, dišev’l, in wanorde brengen (van haar vooral); —ment = wanorde.

Dishonest, disonəst, oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk; subst. —y.

Dishono(u)r, disonə, subst. oneer, schande; verb. onteeren, te schande maken, niet honoreeren (wissel); —able = onteerend, eerloos.

Dishorse, dishös, van het paard werpen.

Disillusion, disil(j)ûž’n, ontgoocheling; verb. ontnuchteren, de illusie benemen = —ize.

Disinclination, disinklineiš’n, afkeer, ongenegenheid; Disincline, disinklain, (iemand iets) tegen maken: To be —d = ongenegen zijn.

Disincorporate, disinköpəreit, eene corporatie of vereeniging ontbinden; subst. Disincorporation.

Disinfect, disinfekt, ontsmetten; —ant = ontsmettingsmiddel = —ing agent; —ion = ontsmetting; —or = ontsmetter.

Disingenuity, disinžənjûiti, onoprechtheid; Disingenuous, disindženjuəs, onoprecht, sluw; subst. —ness.

Disinherit, disinherit, onterven; —ance = onterving.

Disintegrable, disintəgrəb’l, scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate, disintəgreit, de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren, (zich) ontbinden; subst. Disintegration.

Disinter, disintɐ̂, opgraven, aan het licht brengen; subst. —ment.

Disinterested, disintərestid, belangeloos, onpartijdig; subst. —ness.

Disinthral(l), disinthrôl, van slavernij bevrijden.

Disjoin, disdžôin, ontbinden, scheiden, losspringen. [148]

Disjoint, disdžôint, ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: —ed sentences = losse zinnen; —edness = onsamenhangendheid.

Disjunct, disdžɐŋkt, gescheiden; —ion = scheiding; —ive = scheidend.

Disk, disk, schijf, discus.

Dislike, dislaik, subst. afkeer, weerzin; verb. niet houden van, afkeerig zijn van: Likes and —s = sympathieën en antipathieën; He took a — to me = kreeg een hekel aan mij; I do not — it = ik mag het wel.

Dislocate, disləkeit, ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.); Dislocation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen).

Dislodge, dislodž, van eene plaats verwijderen, uit eene stelling verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Dislodgment.

Disloyal, dislôiəl, adj. ontrouw, plichtvergeten; subst. —ty.

Dismal, dizm’l, somber, droevig, treurig, ijselijk: A —ized account of the circumstances = treurig; subst. —ness.

Dismantle, dismant’l, ontdoen van, onttakelen, ontmantelen.

Dismask, dismâsk, ontmaskeren.

Dismast, dismâst, van mast(en) berooven.

Dismay, dismei, subst. verslagenheid, schrik; verb. verschrikken, moedeloos maken.

Disme, dîm, tiende.

Dismember, dismembə, ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen; subst. —ment.

Dismiss, dismis, wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen, ontzeggen; uit elkander gaan: I was —ed his house = zijn huis werd mij ontzegd; He was —ed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will be —ed = geweigerd; The judge —ed the plaintiff’s suit = wees… af; —al = —ion = ontslag, etc.; A —ive letter = ontslagbrief.

Dismount, dismaunt, afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen.

Disobedience, disəbîdj’ns, ongehoorzaamheid; adj. Disobedient; Disobey, disəbei, niet gehoorzamen: I will not be —ed = ik duld geen ongehoorzaamheid.

Disoblige, disəblaidž, onbeleefd, oninschikkelijk zijn.

Disorder, disödə, subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding, ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; verb. verwarren, derangeeren, ziek maken; —ed = gekrenkt, liederlijk, bedorven; —ly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk.

Disorganization, disögən(a)izeiš’n, desorganisatie; verb. Disorganize.

Disown, disoun, verloochenen, niet erkennen, verstooten.

Disparage, disparidž, verkleinen, kwaadspreken van; subst. —ment.

Disparate, disparit, ongelijk, ongerijmd; Disparity, dispariti, verschil, ongelijkheid.

Dispart, dispât, scheiden, deelen, klooven, vizier en as van geschut parallel maken, zich scheiden, splijten; —-sight = vizier (korrel).

Dispassionate, dispašənit, onpartijdig, kalm, leuk.

Dispatch, dispatš. Zie Despatch.

Dispel, dispel, verdrijven, verstrooien, verbannen.

Dispensability, dispensəbiliti, subst. v. Dispensable, dispensəb’l, vatbaar voor dispensatie, toelaatbaar; ontbeerlijk; subst. —ness; Dispensary, dispensəri, armen-apotheek, polikliniek: I hate — stuff = wat uit de apoth. komt; Dispensation = dispenseiš’n, uitdeeling; Godsbeschikking (= — of Providence), ontheffing, vrijstelling, vergunning (tot het hebben van twee betrekkingen, tot het wonen buiten zijn district of gemeente, etc.); Dispensatory, subst. de pharmacopœa; adj. de macht bezittend om vrijstelling te verleenen; Dispense, dispens, uitdeelen, toedienen, recepteeren, toepassen, beschikken, vrijstellen, kunnen ontberen: I can — with that now = ik kan er nu wel buiten, ik kan het missen; —r = uitdeeler, apotheker: He did, as if he were the —r of life and death = beschikker over; Dispensing-power = het koninklijk prerogatief om de wet (b.v. door gratie te schenken) buiten werking te stellen.

Dispeople, dispîp’l, ontvolken.

Dispermous, daispɐ̂məs, tweezadig.

Disperse, dispɐ̂s, verstrooien, verspreiden, uit elkander jagen, uiteengaan; Dispersal = verspreiding; Dispersion, dispɐ̂š’n, verstrooiing, breking (van licht in verschillende kleuren); Dispersive = verspreidend.

Dispirit, dispirit, ontmoedigen, bang maken.

Displace, displeis, verplaatsen, verleggen, verschuiven; afzetten, ontzetten; verdringen, vervangen; subst. —ment = ook waterverplaatsing (v. schepen).

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх