Читать книгу Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch - K. ten Bruggencate - Страница 29

Оглавление

Defile, difail, subst. engte, pas, défilé; verb. defileeren; bevuilen, verontreinigen, bezoedelen; subst. —ment; —r = ontwijder, schender.

Definable, difainəb’l, te bepalen of begrenzen; Define, difain, bepalen, beperken, uitleggen, beschrijven; Definite, definit, bepaald, begrensd; subst. —ness; Definition [136]= bepaling, omschrijving, beschrijving; Definitive, subst. bepalend woord (b.v. een adjectief); adj. beslissend, afdoend; subst. —ness.

Deflagrate, defləgreit, verbranden; subst. Deflagration.

Deflate, difleit, gas of lucht uitlaten.

Deflect, diflekt, afbuigen, afwijken; —ion = Deflexion, afwijking, afdrijving (v. een schip).

Defloration, dîfloreiš’n, defloreiš’n, verkrachting; Deflour, Deflower, diflauə, onteeren, schenden; —er = verkrachter.

Defluxion, diflɐkš’n, ontsteking, catarrh.

Defoe, dəfou.

Deforest, diforəst, ontwouden.

Deform, diföm, misvormen; Deformation = mismaking; —ed = mismaakt; subst. —edness; Deformity = wanstaltigheid, mismaaktheid.

Defraud, difrôd, onrechtmatig onthouden, bedriegen, beetnemen; —er = bedrieger, smokkelaar.

Defray, difrei, betalen, afbetalen, vereffenen: He —ed our expenses = hield ons vrij; subst. —ment.

Deft, deft, vlug, vaardig, handig; subst. —ness.

Defunct, difɐŋkt, overleden(e).

Defy, difai, uitdagen, tarten, trotseeren: It defies description = gaat alle beschrijving te boven. Zie Defiance.

Degeneracy, didženərəsi, ontaarding; Degenerate, adj. ontaard, laag; subst, gedegenereerde; verb. ontaarden; Degeneration = ontaarding.

Deglutinate, diglûtineit, losmaken (wat gelijmd is).

Deglutition, deglutitiš’n, dîglutiš’n, slikken.

Degradation, degrədeiš’n, dégradatie, afzetting, vernedering, vermindering;—verb. Degrade, digreid; Degrading = onteerend.

Degree, digrî, subst. graad, rang, waardigheid, verwantschap, stand: He took his — = promoveerde; By —s = trapsgewijze, langzamerhand; Persons in their — = van hun stand; In a — = tot op zekere hoogte, in zekeren zin; In no — = geenszins; In some — = eenigszins; eenigermate; To a — = in hoogen graad, buitenmate; Honorary — = doctorstitel honoris causa; —-day = promotiedag; —-title = academ. graad.

Dehisce, dihis, openspringen; adj. —nt; subst. —nce.

Dehort, dihöt, afraden; adj. —atory.

Deicide, dîisaid, Christusmoord, Christusmoordenaar.

Deific(al), dîifik’(l), vergoddelijkend; Deification = vergoddelijking, apotheose; Deifier = vergoder; Deiform = van goddelijken vorm; Deify, dîifai, vergoden, vergoddelijken.

Deign, dein, zich verwaardigen, toestaan.

Dei gratia, dî-ai greišiə, van Gods genade.

Deil, dîl, dil, duivel (Schotsch).

Deism, dîizm, deïsme; Deist = deïst; adj. Deistic(al); Deity, dîiti, Godheid.

Deject, didžekt, adj. terneergeslagen (= —ed), ontmoedigd; verb. ontmoedigen, neerslachtig maken; —edness = —ion = neerslachtigheid, moedeloosheid; —ory = ontmoedigend, afdrijvend.

Delactation, dîlakteiš’n, het spenen.

Delany, dileini, deləni.

Delate, dileit, aangeven, aanklagen; subst. Delation: Espionage and —; Delator = verklikker.

Delay, dilei, subst. uitstel, vertraging; verb. uitstellen, rekken, uitstel geven; zich laten wachten, aarzelen, belemmeren: All is not lost that is —ed = uitstel is geen afstel; —er = uitsteller; reden van uitstel.

Del credere, delkredərə, delcredere.

Dele, dîli, subst. uitschrappingsteeken; verb. uitschrappen, wegnemen; Deleble, delib’l, uitwischbaar.

Delectable, dilektəb’l, verrukkelijk, lekker; subst. —ness; Delectation = genot.

Delegate, deləgit, subst. gevolmachtigde, afgevaardigde; adj. gevolmachtigd; verb. (deləgeit) volmacht geven, toevertrouwen, afvaardigen; Delegation = afvaardiging, opdracht, deputatie.

Delete, dilît, uitwisschen, doorhalen.

Deleterious, dîlətîriəs, vergiftig, schadelijk.

Deletion, dilîš’n, subst. Zie Delete.

Delf, delf, Delftsch aardewerk = Delft ware.

Delhi, deli, Delhi.

Delian, dîliən, uit Delos.

Deliberate, dilibərit, adj. bedaard, overleggend, opzettelijk; verb. (dilibəreit) overwegen, beraadslagen; subst. —ness; It was taken into deliberation = het werd in overweging genomen; Deliberative, dilibərətiv, overleggend.

Delicacy, delikəsi, fijnheid, keurigheid, teerheid; heerlijkheid, lekkernij; zwakheid; Delicate, delikit, fijn, teer, lekker, voorzichtig, kiesch, kieskeurig, fijngevoelig, zwak; subst. —ness; Delicious, dilišəs, heerlijk; subst. —ness.

Delict, dilikt, delict.

Delight, dilait, subst. genot, wellust, verrukking; verb. verrukken, streelen; behagen scheppen in, verheugd zijn over: To have (take) — in = behagen scheppen in; I am —ed with it = ik ben er verrukt mee, over; —ful = verrukkelijk; subst. —fulness.

Delimit, dilimit, afperken, de grenzen vaststellen; Delimitation = vaststelling (der gr.).

Delineate, dilinieit, schetsen, ontwerpen, beschrijven; subst. Delineation; Delineator = schetser, enz.

Delinquency, diliŋkw’nsi, misdrijf, misdaad, plichtverzuim; Delinquent, diliŋkw’nt, subst. schuldige; adj. schuldig.

Deliquesce, delikwes, smelten of oplossen door vochtopneming; subst. —nce; adj. —nt.

Delirious, diliriəs, ijlhoofdig, dol van (= with): To be — = ijlen; subst. —ness; Delirium = delirium: In a — of drink; — tremens = dronkaardswaanzin.

Delitescence, delites’ns, verborgenheid; plotseling verdwijnen van gezwel of ontsteking; adj. Delitescent.

Deliver, dilivə, verlossen, bevrijden, overbrengen, [137]leveren, in-, op-, uitleveren, bestellen, overgeven, uitspreken: To — a message = overbrengen; To be —ed in 8 days, at B = te leveren; To be —ed immediately = in handen (op brieven); She was -ed of a boy = beviel van een jongen; —ed in my trust = mij toevertrouwd; The fortress was —ed up (over) = overgegeven; He —ed himself up = gaf zich in handen der politie; —able = te leveren; —ance = bevrijding, beslissing, vrijspreking; —er = verlosser, overbrenger; —y, diliv’ri, verlossing, bevrijding, uitspraak, (wijze van) voordracht, levering, bestelling; —y-pipe = afvoerpijp; —y-window = loket.

Dell, del, nauw dal.

Deliac, dîliək, uit Delos; artistieke vaas; Delos, dîlos; Delphian, delfiən, Delphic, delfik, Delphisch, raadselachtig.

Delphin(e), delfin, den dauphin betreffend: — classics = de voor het gebruik van den Dauphin (zoon van Lod. XIV) bestemde uitgaven der klassieken; Delphine, delfin, tot de dolfijnen behoorend.

Delta, deltə, de Grieksche D = Δ; delta; —-leaved = met Δ-vormige bladeren; Deltaic, delteiik, Delta …; Deltification = deltavorming; Deltoid, deltôid, deltavormig; deltaspier.

Deludable, dil(j)ûdəb’l, licht te misleiden; Delude, dil(j)ûd, bedriegen, misleiden; —r = misleider.

Deluge, deljudž, subst. watervloed, zondvloed, groote menigte, ramp; verb. overstroomen, overstelpen: After me the —.

Delusion, dil(j)ûž’n, bedrog, bedriegerij, waan, begoocheling; adj. Delusive, dil(j)ûsiv; subst. —ness; Delusory, dil(j)ûsəri = Delusive.

Delve, delv, graven, uitvorschen.

Demagogic(al), deməgodžik(’l); Demagogism, deməgodžizm, de beginselen van een volksleider; Demagogue, deməgog, volksmenner.

Demain, dimein. Zie Demesne.

Demand, dimând, subst. eisch, vraag, behoefte; vordering; verb. eischen, vorderen: — and supply = vraag en aanbod; In great — = Much in — = zeer gezocht, in trek; On — = op verlangen; Payable on — = op zicht; —ant = eischer; —er = schuldeischer, adressant.

Demarcate, dimâkeit, de grenzen vaststellen; subst. Demarcation, dîmâkeiš’n, afpaling, grenslijn.

Demean, dimîn, (zich) gedragen of houden; (zich) vernederen of verlagen; —our, dimînə, gedrag, houding.

Dementate, dimentit = Demented = waanzinnig, krankzinnig; subst. —ness = Dementia, dimenšə, krankzinnigheid, waanzin, idiotisme.

Demerara, demərârə.

Demerit, dimerit, gebrek, blaam, schuld, wangedrag, onwaardigheid.

Demersed, dimɐ̂st, onder water groeiend.

Demesne, dimîn, domein, grondbezit; gebied: The —s of the school = het gebied.

Demi, demi: —god, halfgod; —-john = groote mandflesch; —-lance = korte lans, licht gewapend ruiter; —-official = officieus; —-rep (= demi-reputation), demi-mondaine; —-repdom; —-semiquaver = 32ste noot.

Demisable, dimaisəb’l overdraagbaar; subst. Demisability; Demise, dimaiz, subst. overlijden; overdracht; verb. overdragen; nalaten (bij uiterste wilsbeschikking = To — by will).

Demission, dimiš’n, opgeven, laten varen; verlaging; Demit = neerleggen.

Demiurge, demiɐ̂dž, Demiurgos, dimiɐ̂gəs, demiurgos; adj. Demiurgic.

Demobilization, dimobilizeiš’n, dimoubilizeiš’n, demobilisatie; Demobilize, Demobilize = demobiliseeren, ontbinden (van troepen).

Democracy, dimokrəsi, volksregeering; Democrat, deməkrat, democraat; adj. Democratic(al); Democratize = democratiseeren.

Demolish, dimoliš, afbreken, slechten, verwoesten; —er = afbreker, verwoester; Demolition, deməliš’n = het afbreken, verwoesting.

Demon, dîm’n, demon; —ess = duivelin; —iac, dimounjək, bezetene; adj. demonisch = —iacal, dîmənaiək’l = —ian, dimounj’n = —ic, dimonik; —ology, dîmənolədži, demonenleer.

Demonetization, dimonitizeiš’n, subst. van Demonetize, dimonitaiz, buiten omloop stellen van geld.

Demonstrable, dimonstrəb’l, dem’nstrəb’l, bewijsbaar; subst. —ness; Demonstrate, dimonstreit, dem’nstreit, aantoonen, aanwijzen, demonstreeren: Demonstration, dem’nstreiš’n, bewijs, demonstratie; schijnbeweging; Demonstrative, dimonstrətiv, aanschouwelijk, openhartig, overdreven, demonstratief, aanwijzend (voornaamwoord); (brutaal, demənstreitiv); subst. —ness; Demonstrator = demonstrator, prosector, wijsvinger.

Demoralization, dimorəlizeiš’n, dimorəlaizeiš’n, demoralisatie;—verb. Demoralize, dimorəlaiz.

Demosthenes, dimosthənîz; adj. Demosthenic, demosthenik = Demosthenian.

Demotic, dimotik: — character = oud-Egyptisch volksschrift.

Demur, dimɐ̂, subst. aarzeling, weifeling; protest; verb. aarzelen, weifelen, excepties opwerpen: I cannot subscribe without —(ring) to so sweeping a sentence = ik kan zulk een algemeen oordeel niet zonder protest aanvaarden; I — at that = kom in verzet tegen; He —red to my assertion = was het niet eens met; —rer = weifelaar; exceptie (jur.).

Demure, dimjûə, stemmig, zedig, preutsch; subst. —ness.

Demurrage, dimɐridž, liggeld (v. schepen); korting van 1½ d. per ons goud bij inwisseling van banknoten bij de Bank of England: Days of — = ligdagen.

Demy, dimai, een zeker papierformaat (56 bij 46 c.M. voor drukwerk, 48 bij 38 c.M. voor schrijven); zoogenaamde half-fellow of scholar [138]van het Magdalen College te Oxford; —-ship = beurs van 100 tot 50£.

Den, den, subst. hol, leger, kuil; hok, gat: Daniel in the lions’ —.

Denarius, dinêriəs, oude zilveren munt (Rome) van ongeveer 8 stuivers; een Engelsche penny: — Dei = Godspenning; Sancti Petri = St. Pieterspenning.

Denationalize, dinašənəlaiz, van de nationaliteitsrechten berooven.

Denbigh, denbi.

Dendri.…, dendri.…, Dendro…, dendrə…, in samenst., boom…; Dendritic = boomachtig.

Dendrolite, dendrəlait, dendroliet, versteende boomstam; Dendrology = boomenleer.

Denham, denəm.

Deniable, dinaiəb’l, loochenbaar; Denial, dinai’l, ontkenning, verloochening, weigering: I will take no — = neem geen bedankje aan; Denier = loochenaar.

Denim, denim, grove wollen stof.

Denis, denis.

Denization, denizeiš’n, naturalisatie: Letters of —; Denizen, deniz’n, subst. bewoner, genaturaliseerd burger; verb. het burgerrecht verleenen; —ship.

Denmark, denmâk: — satin shoes = stoffen laarsjes.

Dennis, denis, Dionysius.

Denominate, dinomineit, benoemen, aanwijzen; Denomination = naam, benaming, sekte; Denominational education = confessioneel onderwijs; Denominative = benoemend of benoemd; Denominator = noemer (van eene breuk).

Denotable, te onderscheiden; Denotation of a term = omvang (ruimte) of beteekenis eener uitdrukking; Denote, dinout, aanwijzen, aanduiden.

Denouement, Fr. uitspr., ontknooping, afloop.

Denounce, dinauns, dreigen met, dreigend verklaren, aanklagen, aanbrengen, opzeggen (a treaty); subst. —ment; —r = aanbrenger.

Dense, dens, dicht, bekrompen, dom; The —ness of the public is something wonderful = domheid; Density = dichtheid.

Dent, dent, indruk, deuk; tand; —al, subst. tandletter; adj. tand…: — formula = tandformule; — surgeon = tandmeester; —ate(d), denteit(id), —ed, getand; —iculate(d), dentikjul(e)it(id), met tandjes; met kalfstanden (bouwk.); subst. —iculation; —iform, dentiföm, tandvormig; Dentifrice, dentifris, tandpoeder; Dentist, dentist, tandmeester; Dentistry = tandheelkunde; Dentition, dentiš’n, het tandenkrijgen; tandstelsel; Dentolingual, dentəliŋgw’l, subst. en adj. (consonant) door tong en tanden gevormd; Denture, dentjə, tandenrij; kunstgebit.

Denudation, denjudeiš’n, ontblooting, berooving:—verb. Denude, dinjûd.

Denunciation, dinɐnšieiš’n, Denunciate, dinɐnšieit; Denunciator. Zie Denounce.

Deny, dinai, ontkennen, tegenspreken, weigeren, (ver)loochenen: To — oneself = belet geven; He denied himself every pleasure = ontzeide zich elk genot; She was denied = zij kreeg “belet”.

Deobstruct, diobstrɐkt, purgeeren; Deobstruent = subst. en adj. zuiverend of purgeerend (middel).

Deodorization, dioudərizeiš’n, dioudəraizeiš’n, ontsmetting, reukeloos maken;—verb. Deodorize, dioudəraiz; —r = ontsmettingsmiddel.

Deontology, diontolədži, Bentham’s leer der zedelijke verplichting.

Deo volente, dîə vəlenti, als God het wil.

Deoxidate, dioksideit, Deoxidize, dioksidaiz, reduceeren; subst. Deoxidation.

Depaint, dipeint, afschilderen, malen.

Depart, dipât, vertrekken, heengaan, sterven, opgeven, afzien van, afwijken, verlaten: The statesman —ed this life on the 20th = scheidde uit het leven, stierf; He —ed from his house = ging heen; Our dear —ed = overledene(n); The —ed = de overledenen; Departure, dipâtšə, vertrek, dood, afwijking, richting, wending: He took his — = vertrok; That is quite a new — = heel wat nieuws, een geheel nieuwe richting; He took a new — at 40 = op 40-j. leeftijd werd hij een ander man.

Department, dipâtm’nt, afdeeling, werkkring, departement; Departmental = afdeelings- -.

Depauperization, dipôpərizeiš’n, subst. v. Depauperize, dipôpəraiz, uit de armoede opheffen.

Depend, dipend, neerhangen, afhangen, vertrouwen op, rekenen op: It (All) —s = dat hangt er vanaf; They are people to be —ed upon = ver- en betrouwbare menschen; — upon it = reken daarop; Every man must — upon himself = zelf is de man; —able = vertrouwd: To employ — tradespeople; —ance, —ence, —ency = afhankelijkheid, verband: —encies = toebehooren; wingewest, kolonie; —ent = afhangend (on), neerhangend (from), afhankelijk, onbeslist, berustend op; subst. dienaar, vazal; —ing, onbeslist of hangende (van eene rechtszaak).

Depict, dipikt, afschilderen, malen = —ure.

Depilate, depileit, ontharen; Depilation, ontharen, uitvallen van haren; Depilatory, ontharend; Depilatories = ontharingsmiddelen.

Deplete, diplît, ledigen, aderlaten, uitputten; subst. Depletion, aderlating, uitputting.

Deplorable, diplôrəb’l, betreurenswaard, jammerlijk; subst. —ness; Deplore, diplö, betreuren, beweenen.

Deploy, diplôi, (doen) ontplooien, ontwikkelen: The troops —ed into line = kwamen in bataille; subst. —ment.

Deplume, diplûm, van vederen berooven.

Depone, dipoun, onder eede bevestigen; —nt, dipoun’nt, subst. getuige; werkwoord met passieven vorm en actieve beteekenis; adj passief van vorm en actief van beteekenis.

Depopulate, dipopjuleit, ontvolken; subst. Depopulation.

Deport, dipöt, deporteeren: To — oneself [139]= zich gedragen; Deportation, deportatie; Deportment = houding, gedrag.

Deposable, dipouzəb’l, afzetbaar; Deposal = afzetting; Depose, dipouz, afzetten; onder eede bevestigen (verklaren, verhooren).

Deposit, dipozit, subst. neerslag, storting, pand, deposito; verb. leggen, neerleggen, bijzetten, storten, toevertrouwen, in bewaring geven: — at call, — at notice (zonder, met opzegging); In (on) — = in deposito (van gelden, etc.); —ary, dipozitəri, bewaarder; —ion, depəziš’n, dîpəziš’n, neerslag, getuigenisaflegging, verklaring, onttroning, afzetting, deposito; —or, hij die deponeert; —ory, dipozitəri, bewaarplaats.

Depot, dîpou, depou, dipou, depot, bergplaats, stapelplaats; station (Amer.): Coal and Cattle —.

Depravation, deprəveiš’n, verdorvenheid, bederf; Deprave, dipreiv, bederven, demoraliseeren: —dness = Depravity, dipraviti, verdorvenheid.

Deprecate, deprikeit, door smeeken trachten af te wenden, krachtig opkomen tegen, ernstig afkeuren; Deprecation; Deprecatory looks = smeekende blikken.

Depreciate, diprîšieit, de waarde verminderen (Amer.); geringschatten, onderschatten; Depreciation = waardevermindering; onderschatting, geringschatting; Depreciative, diprîšiətiv, Depreciatory, diprîšiətəri, minachtend, gering-, onderschattend.

Depredate, deprideit, (uit)plunderen, verwoesten, verslinden; subst. Depredation; Depredator, plunderaar; Depredatory = verwoestend, plunderend.

Depress, dipres, neerdrukken, neerslaan, buigen, vernederen, matigen, verlagen, lager richten (van geschut), neerslachtig maken, in waarde doen dalen; —ed = gedrukt, flauw; Depression, dipreš’n, (neer)drukking, indruk, depressie, neerslachtigheid, uitputting, slapte (in zaken): — of spirits = melancholie; —ist = pretbederver, vreugdeverstoorder; Depressive = drukkend.

Deprivation, depriveiš’n, berooving, verlies, ontzetting uit een ambt; Deprive, dipraiv, berooven, ontdoen, ontzetten: She was —d of her membership = lidmaatschap.

Deptford, detfəd.

Depth, depth, diepte, hoogte, breedte, donkerheid (bij eene kleur), afgrond, zee, hartje (van den winter), holle (van den nacht), diepzinnigheid, onmetelijkheid: In the —(s) of winter; Ten feet in — = tien voet diep; I am out of (within) my — here = ik voel hier geen (nog) grond, kan hier (niet) staan (ook fig.); —less = ondiep; onpeilbaar.

Depurate, depjureit, reinigen; subst. Depuration; Depurative = bloedzuiverend (middel).

Deputation, depjuteiš’n, afvaardiging, deputatie: In, by — = bij volmacht; Depute, dipjût, subst. gevolmachtigde (Schotsch); verb. afvaardigen; Deputy, depjuti, subst. afgevaardigde, gevolmachtigde, plaatsvervanger, helper: —-chairman (—-judge) ondervoorzitter (rechter-plaatsvervanger).

Deracinate, dirasineit, uitroeien, verdelgen.

Derail, direil, (laten) derailleeren; uit den trein laden (van troepen): The train got —ed = derailleerde; subst. —ment.

Derange, direinž, verstoren, krenken (van geest of lichaam); —d = gek; —ment = storing, krenking.

Deray, direi, wanorde, tumult.

Derby, dɐ̂bi, dâbi, Derby; stijve, ronde hoed met smallen rand (Amer.): —-day = de dag bestemd voor de — races = wedrennen te Epsom (in Mei).

Derelict, derəlikt, subst. onbeheerd goed, verlaten schip; aangeslibd land; adj. onbeheerd, verlaten (Jur.); Dereliction = verzaking, het onbeheerd laten, landaanwinning door aanslibben: A serious — of duty = een ernstig plichtsverzuim.

Derham, derəm.

Deride, diraid, bespotten, uitlachen; Derision, diriž’n, spot, hoon; Derisive, diraisiv, spottend: subst. —ness; Derisory, diraisəri, spottend, hoonend.

Derivable, diraivəb’l, afleidbaar; Derivation, deriveiš’n, afleiding, afwijking; Derivative, dirivətiv, afgeleid, voortkomend, bijkomend; subst. afgeleid woord, afleiding; Derive, diraiv, afleiden, verkrijgen (door schenking of overdracht), trekken uit, voortkomen uit.

Derm, dɐ̂m, Derma, dɐ̂mə, huid; —al, dɐ̂m’l, huid- -; —atology, —ətolədži, leer der huidziekten.

Dermestes, dɐ̂mestîz, knotssprietigen.

Derogate, derəgeit, afbreuk doen (from one’s honour, dignity = aan), benadeelen, schenden, verkleinen; subst. Derogation; Derogatory = benadeelend, nadeelig, verslappend.

Derrick, derik, laadboom, kraan.

Derringer, derindžə, pistool met korten loop, doch van groot kaliber (Amer.).

Dervis(e), dɐ̂vis, Dervish, dɐ̂viš, derwisch.

Descant, deskn’t, discant, meerstemmig lied; gedachtenwisseling.

Descant, deskant, sopraan zingen, vibreeren; breedvoerig van gedachten wisselen over (on, upon).

Descend, dəsend, neerdalen (-vallen, -stroomen), dalen, afdalen, invallen, neervallen, tendeelvallen, zich vernederen, afstammen, komen aan: He —ed in his price = sloeg af; He —ed into particulars = daalde af tot; —ant = afstammeling; —ent = afstammend, nederdalend; Descension, dəsenš’n, neerdaling, vernedering; Descent, dəsent, neerdaling, helling, val, vernedering, landing, aanval, afstamming: —-theory = afstammingstheorie.

Describable, diskraibəb’l, beschrijfbaar; Describe, diskraib, beschrijven; —r = beschrijver; —nt = beschrijvend: — surface (wisk.); Description, diskripš’n, beschrijving, klasse, soort; Descriptive geometry = beschrijvende meetkunde.

Descry, diskrai, bespieden, ontdekken.

Desecrate, desikreit, ontheiligen, ontwijden, profaneeren; subst. Desecration.

Desert, dezət, subst. woestijn, woestenij; [140]adj. woest, onbewoond; —-bird = pelikaan.

Desert, dizɐ̂t, subst. verdienste, verdiende loon (gew. Meerv.): He got (was brought to) his —s = hij kreeg zijn verdiende loon.

Desert, dizɐ̂t, verlaten, deserteeren, afvallig worden van; —er = deserteur, afvallige; Desertion, dizɐ̂š’n, verlatenheid, wanhoop, desertie.

Deserve, dizɐ̂v, verdienen, waardig zijn: He has deserved well of his country = heeft zich verdienstelijk gemaakt jegens; —dly = terecht; The deserving poor man = fatsoenlijke arme; Deserving of a better cause = eene betere zaak waardig.

Deshabille, dezəbîl = Dishabille.

Desiccant, disik’nt, desik’nt, subst. en adj. opdrogend (geneesmiddel); Desiccate, desikeit, disikeit, opdrogen; subst. Desiccation; Desiccative, disikətiv = Desiccant.

Desiderate, dəsidəreit, wenschen, noodig hebben, missen: I could have —d a fuller treatment of that subject = eene vollediger behandeling ware wenschelijk geweest; A —d reform = gewenscht, maar niet verkregen; Desiderative, dəsidərətiv, subst. en adj. gewenscht(e zaak); Desideratum, desideratum.

Design, dizain, disain, subst. schets, plan, ontwerp, voornemen, bedoeling, aanslag, dessin; verb. schetsen, ontwerpen, bedoelen, aanwijzen: Industrial — = vakteekenen; A school of — = ambachtsteekenschool; Through — = opzettelijk; —edly = opzettelijk; —er = ontwerper, intrigant; —ing, subst. het ontwerpen van dessins, etc.; adj. intrigeerend, listig.

Designate, designeit, aanwijzen, onderscheiden, noemen, bestemmen voor; subst. Designation.

Desilver(ize), disilvə(raiz), ontzilveren; subst. Desilverization.

Desirable, dizairəb’l, wenschelijk; subst. —ness = Desirability; Desire, dizaiə, subst. begeerte, wensch, verlangen; verb. verlangen, begeeren, verzoeken: He is not all that can be —d = hij kon wel beter zijn; I —d him to walk upstairs = verzocht hem; Desirous = begeerig: — of praise = begeerig naar lof.

Desist, disist, dizist, ophouden, nalaten, afzien van (from); subst. —ance.

Desk, desk, subst. lessenaar, lezenaar: —-work = schrijfwerk, zittend werk.

Desolate, desəlit, adj. verlaten, droevig, somber, eenzaam, woest; verb. (desəleit), verwoesten, eenzaam maken, ontvolken, vernietigen; subst. —ness; Desolater, Desolator, deseleitə, verwoester; Desolation = verwoesting, eenzaamheid, troosteloosheid.

Despair, dispêə, subst. wanhoop; verb. wanhopen: In — = wanhopig; His life was —ed of = er werd gewanhoopt aan.

Despatch, dispatš, subst. verzending, wegzending, afdoening, spoed, bericht; verb. afzenden, afmaken, volbrengen, afdoen, dooden: Happy — = de Jap. Harakiri; —-box = portefeuille, schrijfmap; —-goods = ijlgoederen; —-money = premie op vlug laden of lossen; —er = dispacheur.

Desperado, despəreidou, dolle waaghals, wanhopige schurk, woesteling.

Desperate, despərit, adj. vertwijfeld, wanhopig, verloren, hopeloos, roekeloos, geweldig: — of = wanhopend aan; subst. —ness = vertwijfeling, razernij; Desperation = vertwijfeling.

Despicable, despikəb’l, verachtelijk, laag, gemeen, waardeloos; subst. —ness; Despise, dispaiz, verachten, versmaden.

Despite, dispait, subst. boosaardigheid, spijt, verachting; He did it (in) — of warning = trots alle; —ful = boosaardig; subst. —fulness.

Despoil, dispôil, berooven, plunderen; Despoliation, despoulieiš’n, dispoulieiš’n, plundering, berooving.

Despond, dispond, moedeloos of hopeloos worden, wanhopen; —ency = moedeloosheid; adj. —ent = —ing.

Despot, despot, alleenheerscher, tiran; adj. Despotic(al); Despotism = despotisme.

Despumation, despjumeiš’n, afschuiming.

Dessert, dəzɐ̂t, dəsɐ̂t, dessert; —-dish; —-spoon.

Destination, destineiš’n, bestemming; Destine, destin, bestemmen (to, for); Destiny, destini, bestemming, lot, noodlot: The Destinies = de drie Parcae of Schikgodinnen.

Destitute, destitjût, ontbloot van, behoeftig, verlaten, hulpeloos; ook subst.; —ness = verlatenheid; Destitution = groote armoede.

Destroy, distrôi, vernietigen, verwoesten, afbreken, dooden, verdelgen: Never — anything = doe nooit iets weg; —ing angel = worgengel.

Destructibility, distrɐktibiliti, vernietigbaarheid; adj. Destructible; Destruction, distrɐkš’n, vernieling, verdelging, verwoesting, ondergang; Destructive, distrɐktiv, subst. radicale hervormer; adj. vernietigend, verderfelijk; subst. —ness.

Desudation, desjudeiš’n, overmatig zweeten.

Desuetude, deswitjûd, (in) onbruik (raken).

Desulphurate, disɐlfjureit, ontzwavelen = Desulphurize.

Desultoriness, desəltərinəs, subst. v. Desultory, des’ltəri, onsamenhangend, vluchtig, oppervlakkig, van den hak op den tak.

Detach, ditatš, scheiden, losmaken, afkeerig maken, detacheeren: The Free Staters will not be —ed from their alliance = zich niet losmaken; —able = scheidbaar; —ed house = vrijstaand; —ment = scheiding, onbevangenheid, detachement.

Detail, diteil, dîteil, subst. omstandig verhaal, omstandigheid, bijzonderheid, afdeeling manschappen (voor speciale diensten): In — = omstandig, stuk voor stuk; He entered into —s = trad in bijzonderheden; Further —s = nadere bijzonderheden, details.

Detail, diteil, omstandig verhalen, in bijzonderheden mededeelen; voor speciale diensten aanwijzen: A —ed account = omstandig verslag.

Detain, ditein, afhouden, ophouden, terughouden, onthouden, gevangen houden: A [141]writ of —er was issued against them = bevel tot verlengde gevangenhouding werd tegen hen uitgevaardigd; Forcible —er = gewelddadige inbezithouding.

Detect, ditekt, ontdekken, betrappen, aan ’t licht brengen; —able of —ible = ontdekbaar; —er (—or) = indicateur; —ion = ontdekking, betrapping; —ive = subst. geheime agent; ook adj.: The —ive force = geheime politie.

Detent, ditent, lichter, drukker, trekker.

Detention, ditenš’n, terughouding, uitstel, opsluiting; het nablijven: —-colony = strafkolonie; —-work = strafwerk; House of — = huis van bewaring.

Deter, ditɐ̂, afschrikken, afhouden; —rent = afschrikkend (middel of voorbeeld).

Deterge, ditɐ̂dž, eene wond zuiveren; —nt = reinigend (middel).

Deteriorate, ditîriəreit, ontaarden, verergeren; subst. Deterioration.

Determinability, ditɐ̂minəbiliti, subst. v. Determinable, ditɐ̂minəb’l, bepaalbaar, beslisbaar; Determinate, ditɐ̂minit, bepaald, beperkt, beslist; Determination, ditɐ̂mineiš’n, einde, beslissing, bepaling, besluit, vaststelling, beslistheid, vastberadenheid; Determinative = bepalend; Determine, ditɐ̂min, bepalen, beperken, besluiten, beslissen, vergewissen; Determinism, ditɐ̂minizm, determinisme.

Detest, ditest, verfoeien; —ability = —ableness = verfoeielijkheid; —ation, dîtəsteiš’n, verfoeiing, walging.

Dethrone, dithroun, onttronen; subst. —ment.

Detinue, detinjû: Action of — = actie tot teruggave van onwettig onthouden goederen.

Detonate, detəneit, (doen) ontploffen: Detonating cap, gas, powder = slaghoedje, knalgas, donderpoeder; Detonation = explosie; Detonator, slaghoedje, knalsignaal (= Detonating fog-signal), donderbus.

Detour, ditûə, kromming, omweg, omhaal, wijking.

Detract, ditrakt, wegnemen, smaden, verkleinen, belasteren: That does not — from my wish to serve you = dit belet niet, dat ik wensch; subst. —ion; adj. —ive = —ory; —or, smaler, lasteraar; aftrekspier.

Detrain, ditrein, uit een spoortrein laden, uitstijgen.

Detriment, detriment, schade, nadeel; Detrimental; adj. nadeelig, schadelijk; subst. jongmensch, dat meisjes het hof maakt, en ernstige aspiranten daardoor afschrikt.

Detroit, ditrôit.

Detruncate, ditrɐŋkeit, knotten, afsnijden; subst. Detruncation.

Deuce, djûs, twee (op dobbelsteenen of kaarten), beide spelers 3 slagen (Lawntennis); duivel, droes, drommel: I had the —’s own trouble with him = drommels veel moeite met; The — is in it = daar speelt de duivel mee; He is the — to talk = hij is een vervelende babbelaar; Deuced difficult = verduiveld moeilijk; —-ace = de één en twéé bij het dobbelen.

Deus ex machina, dîəseksmeikinə.

Deuteronomy, djûteronəmi, Deuteronomium.

Deuxponts, djûpoŋ, Tweebruggen.

Devastate, devəsteit, verwoesten; subst. Devastation; Devastator = verwoester.

Develop, diveləp, (zich) ontwikkelen, verduidelijken, ontvouwen; —er = ontwikkelaar; —ment = ontwikkeling, ontvouwing.

De Vere, də vîə; Devereux, devərû.

Devest, divest, vervreemden (van recht of titel); verloren gaan: Zie Divest. He —ed himself of his power = hij legde af.

Deviate, dîvieit, afwijken, afdwalen; subst. Deviation.

Device, divais, subst. plan, oogmerk, devies, motto, list, vinding; Full of —s = vindingrijk, slim.

Devil, dev’l, subst. duivel, drukkersloopjongen, scheurmachine (in lompenfabrieken); sterk gekruid vleeschgerecht; verb. aan flarden scheuren (van lompen), sterk kruiden of peperen; handlangen: What comes over the —’s back, goes under his belly = onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet; —’s bones = dobbelsteenen; —’s books = speelkaarten; —’s dirt = duivelsdrek; —’s Own = het 88e linie-regiment; —’s tattoo = het trommelen met de vingers op eene tafel, etc.; Between (the) — and (the) deep sea = tusschen Scylla en Charybdis; He must needs go whom the — drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; — take the hindmost = loope wie loopen kan; He gave the — his due = hij heeft hem recht laten wedervaren; The boy plays the — with his teachers = plaagt verschrikkelijk; It is enough to kill the — = je zou er des duivels van worden; That is the — of it = dat is het beroerde van de zaak; What the — do you want? = wat duivel moet je; — a bit I care = het kan me geen zier schelen; A —-may-care fellow = onverschillig, roekeloos; —ish = duivelsch, verduiveld; —ment = schurkerij: There’s — in him = hij heeft leelijke streken; —(t)ry = duivelsche slechtheid, streken.

Devious, dîvjəs, afwijkend, afdwalend: — path (way) = omweg; — step = misstap; subst. —ness.

Devisable, divaizəb’l, bedenkbaar; vermaakbaar; Devise, divaiz, subst. erflating; testament; verb, verzinnen, overleggen, overwegen, nalaten (by will); Devisee, devizî, wien de grondbezittingen worden vermaakt; —r = plannenmaker; Devisor = erflater.

Devitrification, dəvitrifikeiš’n, subst. v. Devitrify, divitrifai, tot matglas maken.

Devocalize, divoukəlaiz, stemloos maken.

Devoid, divôid, ontbloot (of).

Devoir, Fr. uitspr., plichtpleging.

Devolution, devəl(j)ûš’n, toevallen bij erfenis; verwijzing naar eene commissie (Parl.).

Devolve, divolv, overdragen, overgaan, toevallen, tebeurtvallen, neerkomen op: It —s on you = komt op u neer; subst. —ment. [142]

Devon, dev’n = —shire; Devonian = uit D.; Devonport; Devonshire: — colic = loodkoliek.

Devote, divout, verb. wijden, offeren, doemen; —d = gewijd, gedoemd; innig verknocht; subst. —ness; Devotee, devətî, aanbidder, enthousiast; bekrompen dweper, kwezel; Devotion, divouš’n, toewijding, opoffering, godsvrucht, godsdienstoefening, gebed, gehechtheid, vurige liefde: —s = gebeden, godsdienstige plichten, godsdienstoefening; Devotional = godvruchtig, vroom, stichtelijk.

Devour, divauə, verslinden, verteren, vernietigen.

Devout, divaut, vroom, innig, oprecht; subst. —ness.

Dew, djû, subst. dauw; verb. bedauwen, bevochtigen; —-beater = dauwtrapper; voet; —-berry = dauwbraam; —-dropping = dauwend, zacht neervallend als dauw; —lap = kossem, halskwabbe; —-point = dauwpunt; —-worm = aardworm, pier; —y = bedauwd.

D’Ewes, djûz.

Dexter, dekstə, rechtsch, ter rechter (Herald.); Dexterity, deksteriti, handigheid, vaardigheid; Dext(e)rous, dekstrəs, (dekstərɐs), handig, vaardig.

Dextrine, dekstrin, dextrine.

Dey, dei, (Turksche titel voor) stadhouder.

Dhobi(e), doubi, Brit. Ind. waschvrouw; Dhole, doul, wilde hond; Dhotee, Dhoti, douti, lendendoek (Brit. Ind.).

Dhow, dau, Arabisch vaartuig.

Dhurra, dɐrə, Indisch en Egypt. gierst.

Diabetes, daiəbîtîz, suikerziekte; adj. Diabetic: — sugar = druivensuiker.

Diablerie, Diablery, diabləri, diâbləri, = Devilry; Diabolic(al), daiəbolik(’l), duivelsch, kwaadaardig; subst. —alness; Diabolism, daiabəlizm, duivelachtigheid, bezetenheid.

Engelsch woordenboek: Engelsch-Nederlandsch

Подняться наверх