Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 10
IV.
ОглавлениеEENE MOEIELIJKE KLIMPARTIJ.—DE GEIT.—DE INDIAANSCHE VROUWEN.—DE TABAK.—HET SPEL VAN DEN STIER.—LUCIEN WORDT GEWAPEND.—INTOCHT IN DE WOESTIJN.
Wij trokken midden door jonge eiken; want de zijde van den berg, sedert langen tijd door de Indianen tot hun voordeel aangewend, had allengs al haar groote boomen zien verdwijnen. Het steile, ruwe en rotsachtige pad scheen soms elke beklimming onmogelijk te maken; niettegenstaande de berekende langzaamheid onzer schreden, moesten wij dikwijls blijven stilstaan om adem te scheppen. Lucien volgde ons met een ijver, dien ik dikwijls verplicht was te temperen. Het verwonderde hem dat hij geen enkel levend wezen zag, zelfs geen enkele van die fraaie goudvliegen, die in Mexico om alle struiken gonzen. Maar de wind blies uit het Noorden, de zon bleef achter de wolken verborgen en de insecten bleven, evenals de vogels, in hunne schuilplaatsen verscholen. Naar gelang wij meer voorwaarts gingen, dwong het steile pad ons, om ons aan de struiken vast te klampen. De Encuerado, door het gewicht van zijne vracht bemoeielijkt, hielp zich met zijn handen en kon nauwelijks zijn evenwicht bewaren.
Weldra kon hij niet meer vooruit komen. Gelukkigerwijze hadden wij klimpartijen als deze voorzien. Ik vertrouwde den knaap aan Sumichrast toe, want op deze helling aan zichzelven overgelaten, zou hij kunnen vallen en zich ernstig aan een wortelstronk of een rotshoek bezeeren.
Ik drong in het kreupelhout en met mijn machete kapte ik een tak van middelmatige dikte af, waarvan ik een der uiteinden in een punt afsneed. Ik ontrolde toen een van die lange riemen, van een meter of tien lengte en die men lazo noemt; ik bevestigde dien aan mijn stok, welken ik stevig in den grond stak. Met behulp van dezen riem, die hem als trapleuning diende, wist hij zich naar boven op te hijschen. Tot tienmaal toe moesten wij dit moeielijke werk herhalen. De weg, in plaats van beter te worden, werd steeds onbegaanbaarder. Wij wisselden van rollen, ik nam de mars op den rug, terwijl de Indiaan, van vermoeidheid uitgeput, den riem vastmaakte. Ik was juist aan mijne derde opklimming bezig, toen Sumichrast, die ons vooruit was gegaan om het terrein te verkennen, boven ons te voorschijn kwam. Toen hij mij zoo zag struikelen, en op de zij, op den neus, op de knieën zag vallen, om een stap vooruit te komen, barstte mijn reisgezel in een luiden lach uit. Ik had tijd noch lust om hem na te volgen en zijne ontijdige vroolijkheid maakte mij een weinig kregelig. Eindelijk kreeg ik de paal beet, uitgeput, geradbraakt, op 't punt om alle reizen naar den drommel te wenschen. Sumichrast deelde ons mede, dat wij nog slechts een honderdtal meters hadden af te leggen en nam de mand op den rug. Op mijne beurt toeschouwer geworden, vergaf ik spoedig zijn aanval van vroolijkheid. Niets toch was potsierlijker dan de wringingen, die hij deed, om het evenwicht te bewaren. De Encuerado alleen bleef ernstig. Wat Lucien betreft, deze bootste in zekeren zin de inspanning van Sumichrast na en scheen er klaarblijkelijk onder te lijden.
—Nu ziet ge eens, zoo sprak ik, dat de wandelingen niet altijd gemakkelijk zijn in een land, waar geen gebaande wegen bestaan.
Eindelijk kwamen wij uit dezen moeielijken pas. Gedurende dit tooneel scheen Gringalet, die bedaard op zijn achterdeel was blijven zitten, zich over onze inspanningen te verwonderen. Terwijl hij zijne ooren naar alle kanten spitste, keek hij ons, met de wenkbrauwen knippend, aan.
Misschien wenschte hij zich heimelijk geluk, dat hij op zijn gemak kon springen en dartelen, waar ongelukkige tweevoeters het loopen zoo moeielijk vonden.
De boomen verdwenen. Evenals den vorigen dag betraden onze voeten een granietachtigen bodem, die den bergkom uitmaakte; maar een kleine omweg bracht ons op de bergvlakte, waar eene vrij sierlijk gebouwde hut stond.
Drie kinderen namen op onze nadering de vlucht en twee magere honden kwamen met weinig vriendschappelijke bewegingen om Gringalet draaien. Eene geit, die bedaard het schaarsche gras afknabbelde, hief eensklaps den kop op, maakte verscheidene sprongen en kwam toen met neergebogen kop op Lucien toerennen. Daar ik niet vlug genoeg er bij kon komen, om dezen onverwachten aanval af te weren, begon ik te schreeuwen, hopende daardoor het beest te verschrikken; maar Gringalet, die vlugger was dan ik, wierp zich voor den aanvaller en sloeg hem op de vlucht.
—Waart ge bang? vroeg Sumichrast.
—Een weinig, antwoordde Lucien, met het hoofd knikkende.
—Maar gij hebt toch evenwel den vijand het hoofd geboden.
—Als ik was gaan vluchten, zou de geit, die sneller loopt dan ik, mij bereikt hebben. Ik wachtte haar af, om haar met mijn stok bang te maken en de stooten met haar horens te ontwijken.
—Gij hadt niet verstandiger kunnen handelen. Komaan, het ontbreekt u niet aan koelbloedigheid en dat is eene kostbare hoedanigheid bij een reiziger.
—Dat is alles goed en wel, maar in 't vervolg zal ik toch voor de geiten op mijn hoede zijn. En ik, die nogal dacht dat zij bang voor de menschen waren.
—Niet altijd, zooals gij tot uwe schade hadt kunnen ondervinden. Bovendien, zoo vervolgde Sumichrast al lachende, beschouwde uwe vijandin u misschien niet geheel en al als een mensch. Ik geloof evenwel, dat zij meer dacht met u te spelen dan u te verwonden, want zij is gewoon kinderen te zien.
Gringalet kwam op dit oogenblik te voorschijn, met hangenden staart en terneergeslagen uiterlijk, vervolgd door zijn broeders van het bergplat, die huilden in plaats van te blaffen, zooals alle honden doen, die in de eenzaamheid zijn opgegroeid.
Op het geraas, door de bewakers van het huisje teweeggebracht, kwamen twee Indiaansche vrouwen aanloopen, die, toen zij ons zagen, verbijsterd bleven staan. De jongste, die niet onlief was, droeg een soort linnen hemd en een stuk blauw wollen stof, dat om de heupen door een ceintuur, met rood stiksel versierd, werd vastgehouden. Haar haren, tot strengels gevlochten en op het voorhoofd teruggebracht, vormden eene soort van diadeem. Hare gezellin droeg op eene dergelijke kleeding nog eene soort van sluier, die, op het hoofd geplaatst, om haar neer viel als de mantel eener non.
—Dat God u beware, Maria, sprak ik tot de oudste. Wilt gij ons dezen nacht gastvrijheid verleenen?
—Ik kan u niets aanbieden.
—Gij zult ons toch wel eene kip en wat eieren willen verkoopen.
—Ik zou eerst moeten weten of mijn man gasten wil hebben.
—Zou uw man weigeren zijn dak te leenen, om reizigers eene schuilplaats aan te bieden?
Zij dacht een oogenblik na en antwoordde toen:
—Neen, hij is christen. Treedt binnen.
De vrouw riep de kinderen, die een voor een hunne angstige hoofden vertoonden en beval hun de honden weg te jagen.
Wij ontdeden ons niet zonder voldoening van onze reisbenoodigdheden, ter prooi aan eene vermoeidheid, die genoeg verklaarbaar is door de inspanning, die onze klimmerij ons gekost had. De altijd even vlugge Encuerado kwam de huishoudster ter hulp; hij blies het vuur aan, zette de ketels gereed en overtuigde zich er van of zij zindelijk waren. De vrouwen verzochten hem water te halen bij eene bron, die een honderdtal meters van de hut verwijderd was. Hij ging heen, onder 't geleide der kinderen van onze gastvrouw. Zijne gidsen, die het hoofd kaal geknipt hadden en bijna naakt waren, hadden van bamboesriet stokpaarden gemaakt, en gingen hem al dravende vooruit.
Het bergplat werd, behalve aan den kant waar langs wij gekomen waren, door hooge bergen beheerscht. De uit planken gebouwde en met riet gedekte hut, scheen zindelijk onderhouden te worden. Achter de woning strekte zich een moestuintje uit, waarin de fenkel, deze onmisbare kruiderij voor de keuken der Asteken, in overvloed groeide; daar tegenover zag men eene uitgestrekte tabakaanplanting en eene omheining, waarbinnen geiten en varkens in de beste eendracht samenleefden. De plaats scheen ons wat droevig toe; maar onder de keerkringen is het ontbreken van de zon voldoende, om het heerlijkste landschap somber te maken.
Lucien wilde het tabaksveld bezichtigen. Elke stengel, ter hoogte van meer dan een meter, verdeelde zich in takken, die met breede bladeren, van eene donkergroene kleur, versierd waren en waarvan verscheidene aan hun basis kleine oortjes hadden. De nu eens roode, dan weer geelachtige bloemen, wezen op twee verschillende soorten; de scherpe reuk had niets aangenaams. Lucien was niet weinig verbaasd toen hij hoorde, dat deze fraaie plant tot dezelfde plantenfamilie behoort als de aardappel, de tomaat, de eierplant en de piment.
—Bij de oude Asteken, sprak Sumichrast, heette de tabak pyciete; zij was het zinnebeeld der godin Cihuacohuatl of slang-vrouw.(10) In de Mexicaansche godenleer werd deze godheid als de moeder der eerste menschen beschouwd en in deze legende meenden de Europeesche missionarissen gedeeltelijk de geschiedenis van Eva terug te vinden. Tegenwoordig gaan de Indianen, die de dwalingen van het heidendom verlaten hebben en den Christelijken godsdienst omhelsden, nog voort om de plant, die eens aan hunne oude godin was toegewijd, te gebruiken tegen den beet van vergiftige slangen.
—Daarom verbouwen zij dan ook zeker tabak? vroeg Lucien, want zij rooken nooit.
—Neen, maar zij verkoopen hun oogst aan de Kreolen, die daarentegen bijna allen rooken. Men zegt, dat het woord tabak voortkomt van het eiland Tabago, waar de Spanjaarden deze plant ontdekten.
Omstreeks 1560 werd zij door Jean Nicot in Frankrijk ingevoerd, die er ook de peter van werd, want de geleerden noemen de tabak Nicotiana. 't Is zeker, dat de tegenwoordige Mexicanen slechts sigaren en sigaretten rooken. Zij kennen de pijp nog slechts sedert korten tijd en de romanschrijvers, die zoo gaarne de Asteken voorstellen als de vredes- of oorlogspijp of de pijp der raadsvergadering rookende, zullen u doen glimlachen, als gij later hunne werken zult lezen. Gij zult u dan herinneren, hoezeer de Franschen verbaasd stonden, toen zij, hier komende, geen gesneden tabak konden krijgen, terwijl daarentegen de Indianen zich verdrongen om te zien, hoe de rook van deze plant in werktuigen van steen, aarde of porselein werd ingezogen.
—Ik herinner mij zelfs, riep Lucien uit, dat de Encuerado eens de pijp nam van een officier, die bij papa logeerde en er aan begon te rooken. Als u toen zijn leelijke gezichten eens gezien hadt!
—En wat gebeurde er toen? vroeg Sumichrast.
—De pijp maakte hem misselijk. Papa, die van niets afwist, deed hem toen een geneesmiddel nemen; maar de Encuerado heeft mij gezegd, dat het geneesmiddel lang zoo leelijk niet was, als de pijp, die hij gerookt had.
De schuldige, die bij ons was gekomen, sloeg bij deze onverwachte onthulling de oogen neer en mompelde op een toon van gezag:
—De pijp is eene uitvinding van den duivel.(11)
Door mijn reisgezellen gevolgd, naderde ik het huisje, waarvan de eigenaar naar ons toe kwam, om ons welkom te heeten. Onze gastvrouw plaatste op eene mat een aarden schotel, die een kip met rijst bevatte. De Indiaan, zijne vrouw en schoonzuster wilden ons bedienen. Lucien noodigde de kinderen uit om onzen maaltijd te deelen; maar zij wilden niet bij ons komen zitten en men moest hun stukjes van de kip toesteken, die zij met gretigheid opaten. Aan het einde van het middagmaal bracht een hunner ons een half dozijn bananen, die zeer gaarne werden aangenomen; vervolgens ging de kleine bende, terwijl wij de koffie gebruikten, een spelletje verstoppertje spelen. Tot mijne groote voldoening zag ik dat Lucien, niettegenstaande den moeielijken tocht, die ons vermoeid had, met evenveel vuur als zijn makkers liep en sprong.
Dit spelletje moede, haalden de kinderen een jongen bok en bootsten zij een stierenjacht na. Het dier, dat zeer goed afgericht was, vervolgde de loopers en wierp hen meer dan eens omver. Dit overkwam ook Lucien. Gringalet wierp zich vol woede op het aardige dier; maar zijn meester, die dadelijk weer op de been was, hield den ijver van zijn beschermer in. Zooals wij het reeds bij het begin van ons vertrek hadden opgemerkt, volgde de hond bij voorkeur zijn jongen meester en scheen zich tot taak te hebben gesteld over zijne veiligheid te waken.
Onze gastheer vertelde ons, dat hij in het dorp Tenejapa geboren en daar ook getrouwd was; maar op zekeren dag met geweld voor het leger geprest zijnde, was hij gedeserteerd en had hij zich op deze bergvlakte gevestigd.
Sedert zes jaren waren wij de eerste blanken, die hem bezochten. Zijn velden brachten maïs, boonen en tabak op, die zijne vrouw en schoonzuster tweemaal in 't jaar in Orizava verruilden voor de voorwerpen, die voor de huishouding noodig waren. Hij gevoelde zich gelukkig en roemde de bekoorlijkheid der groote bosschen en der eenzaamheid. Hij preekte trouwens voor bekeerden.
De nadering van den nacht kondigde zich aan door eene hevige koude, waaraan wij niet meer gewoon waren. Ik riep Lucien terug, want ik wilde niet, dat hij zich bovenmate zou vermoeien. Men leende ons matten, ieder wikkelde zich in zijne dekens en ik sliep in onder het gesnork mijner gezellen.
Tegen twee uur in den morgen werd ik verstijfd wakker; Lucien was ook door en door koud. Ik haastte mij om hem met mijn deken toe te dekken, want op deze hoogte waren wij blootgesteld aan den wind, die van den vulcaan van Citlatepetl woei, en de lucht zou eerst warm worden bij het opgaan van de zon. Sumichrast kwam weldra bij mij; evenals ik, had hij zijn deken aan den knaap afgestaan en hij liep naast mij op en neer, zonder de koude te kunnen overwinnen. Ik ging wat klein hout zoeken om vuur aan te maken. Ons heên en weêr loopen had onzen gastheer gewekt en door zijne hulp konden wij ons weldra voor een knappend vuur neerzetten. De Encuerado, die nauwelijks beschut was, sliep als een gelukzalige. Eindelijk hernam de slaap, dank zij het vuur, zijne rechten en weldra sliep ik opnieuw in.
Toen ik de oogen opende, schitterde de zon aan een wolkenloozen hemel en iedereen was overeind. Sumichrast onderzocht de wapens en de schietbehoeften, want vanaf dezen dag moesten wij zelven in ons onderhoud voorzien. Daar ik mij verwonderde, dat ik zoolang geslapen had, verklaarde eene lichte stijfte in den rug mij dat spoedig en herinnerde mij aan de moeielijke opstijging van den vorigen dag. Ik beken, dat ik meer lust gevoelde om opnieuw te gaan liggen, dan op weg te gaan; maar ik moest het voorbeeld geven en hielp dus mijne makkers bij hunne voorbereidselen voor het vertrek. Men kent het gewaad van den Encuerado en van Lucien. Dat van Sumichrast en het mijne bestonden uit een pantalon van sterk linnen en van eene kiel van dezelfde stof. Als wapens droegen wij een revolver, een machete en een geweer met dubbelen loop; een weitasch, met kleine voorwerpen gevuld, hing aan onze zijde. Wij onderzochten den inhoud van de mars, die de Encuerado op den rug droeg en die hij met riemen op de borst en over het voorhoofd bevestigde. Sumichrast nam daarop een lang pak er uit, dat hij bij het begin van de reis er in had gedaan, en ontdeed het van het doek, dat het eerste omhulsel uitmaakte. Zijn glimlachen en zijn geheimzinnig uiterlijk brachten ons in spanning, eindelijk trok hij uit een papier een licht jachtgeweer, dat hij Lucien over den schouder hing.
De knaap kreeg eene kleur, beefde, verbleekte en zag ons angstig aan; hij durfde nauwelijks aan de verwezenlijking van een zijner droomen gelooven. De ontroering benam hem de spraak, hij wierp zich in de armen van zijn vriend. Mijne verbazing was even groot als de zijne. Ik had er ook wel aan gedacht om Lucien een wapen te geven; maar uit vrees voor een ongeluk, had ik besloten het niet te doen.
De Encuerado was niet minder verheugd dan zijn jonge vriend; hij begon te dansen en Sumichrast te omhelzen.
—Oh Chanito! die arme tijgers, hoeveel zullen wij er dooden, riep de oude jager uit. Wat zullen wij mooie tapijten voor uwe mama terugbrengen! Toe, laat mij uw geweer eens aanraken; men zou zeggen, dat het bepaald voor u gemaakt is. Die arme tijgers!
En de dwaze dans begon van voren af aan.
Er werd overeengekomen, dat het geweer slechts door ons zou geladen worden en dat Lucien slechts op onze aanwijzing zou schieten. Ik voegde er bij, dat het geweer, bij de minste overtreding van deze overeenkomst, in beslag zou genomen worden, en het ventje kende mijne standvastigheid. Ik raadde hem, doch tevergeefs, aan, om het geweer weer in de mand te leggen; maar dat was eene te zware opoffering en ik moest derhalve in deze vermeerdering van last, die hij trouwens moedig droeg, toestemmen.
Na een rijkelijk ontbijt werden de kompassen geregeld. Lucien nam afscheid van zijne vriendjes van een dag; ik bedankte de vrouwen, terwijl onze gastheer ons tot aan den top van den berg vergezelde.
Wij bevonden ons in een circus, links en rechts door de begroeide toppen beheerscht. Aan onze voeten spreidden zich de bergvlakten, die wij doorgetrokken waren, uit; lager nog, was de nauwelijks zichtbare vlakte. Achter ons gaapte een donkere, nauwe, steil-afgekapte afgrond, aan een onmetelijke put gelijk. Boven ons de hemel van eene lichtblauwe kleur, waarop de gieren zwarte stippels teekenden.
Op den zoom van het woud wenschte onze gids, die ons met leedwezen scheen te verlaten, ons goede reis. Sumichrast laadde het geweer van Lucien en beval te vuren, om onze intrede in de woestenij te begroeten. Het schot viel, de echo's herhaalden het beurtelings en vergrootten het; eenige wilde stemmen antwoordden er met heesche kreten op en alles verviel weer in de stilte. Na een laatsten blik op de vallei te hebben geworpen, drong ik het eerst het woud in. Van af dit oogenblik konden wij nog slechts op God en op ons zelven vertrouwen; want elke stap voorwaarts verwijderde ons meer van de menschen.
(10) In de taal der Asteken beteekent cihuatl vrouw en cohuatl slang.
(11) Met het uitspreken van dezen banvloek stemde de Encuerado, zonder het te weten, overeen met Jacobus I, koning van Schotland, die in 1672 een boek tegen de rookers in 't licht gaf.