Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 6
ОглавлениеDe Encuerado nam zijn machete en sneed een prachtigen stengel af. (blz. 11).
Tegen elf uur in den ochtend werd de warmte drukkend en Lucien vroeg, wanneer het tijd was om te ontbijten. Wij trokken op dit oogenblik juist door een plantage, ja ik mag wel zeggen een bosch van suikerriet. De stengels, die bijna twee meter lengte hadden, waren nu eens geelachtig, dan weer met blauw geaderd. Deze laatste soort zal zeker de voorkeur boven de andere verkrijgen; ofschoon minder dik geeft zij een veel zekerder opbrengst. De Encuerado nam zijn machete (een korte sabel, die den bewoners van het Warme Land onontbeerlijk is), sneed een prachtigen stengel af, schilde dien en bood er ons eenige stukken van aan. Het suikerriet is verbazend hard, men moet het geheel en al fijn hakken om de cellen, die het suikerhoudende vocht bevatten, en dat men er anders onmogelijk uit zou kunnen persen, te verbreken. Mijne makkers begonnen het merg te kauwen en Gringalet scheen er niet minder op verlekkerd dan zij.
Niet ver van het veld met suikerriet was een troep Indianen bezig een andere plantage te ontginnen. De grond was met asch bedekt. De meesterknecht verklaarde ons dat, als men het riet oogst, men het eerst van de lange bladeren ontdoet, die op den grond blijven liggen. Onder den invloed der tropische zon zijn deze bladeren in acht dagen droog en geel geworden; men steekt ze dan in brand, en de asch dient tot mest. Vijf of zes Asteken bewerken dezen oogenschijnlijk onvruchtbaren grond, met een ploeg van zeer eenvoudig maaksel, namelijk een paal die op twee houten schijven, die wielen zonder spaken vormen, gedragen en door twee ossen, door een juk aan elkander verbonden, getrokken werd.
Sumichrast nam den knaap bij de hand en zeide: »'t Is goed, dat men de geschiedenis kent van hetgeen men eet. In 't latijn heet het suikerriet saccharum officinalis, dat wil zeggen suiker uit de apotheken, omdat het product van deze plant zoo zeldzaam was, dat men het slechts bij de apothekers verkocht. De plant zelf, zegt men, dat uit Indië komt. Zooals gij ziet, is het een bundel wortels, die van zes tot twintig stengels voortbrengt, die met meer of minder dicht bijelkander staande knoopen zijn voorzien, waarvan het aantal ook zeer afwisselt. De meest gezochte soort, het zoogenaamde riet van Taïti, heeft paarse strepen. De plant, die ge daar voor u ziet, is zeer opmerkenswaardig van grootte, want zij is zeker vier meter hoog.
—Het gelijkt wel wat op maïsplanten, zeide Lucien.
—Met dit onderscheid, dat de maïs slechts een scheut geeft. Ha, zie eens, die Indiaan gaat met zijn machete de mooie plant, die ik u aanwees, afhakken. Met een enkelen houw snijdt hij de plant schuins door en zoo dicht bij den grond als maar mogelijk is. Hij ontdoet haar van de bladeren en met een tweeden houw van zijn hakmes, snijdt hij er den groenen kruin af, die als voeder voor het vee zal dienen; nu verdeelt hij haar in stukken, zorg dragende steeds tusschen de knoopen te snijden, want hij wil haar gebruiken om een nieuw veld te bezaaien.
—Bezaaien, herhaalde Lucien? Zijn die knoopen dan zaden?
—Neen, meester Zonnestraal; maar het zaad van het suikerriet ontwikkelt zich te langzaam; het heeft vier jaar noodig om een plant te vormen, die wat kan opbrengen. En daar de snuiters van uwe soort nog al talrijk zijn en veel confituren en koekjes verbruiken, moest men wel een middel uitdenken om spoediger de opgegeten suiker te vervangen. Dit middel nu heeft men gevonden. Ieder dezer stukken wordt in den grond gestopt, en de knoop, die boven den grond bladeren zal voortbrengen, zal in den grond wortels geven. Zoo groot als hij nu is, zal hij schielijk groeien en na een jaar of hoogstens achttien maanden, zal hij, dank zij de zon, een twaalftal stengels voortbrengen, even fraai als hij zelf is.
Gedurende dit onderhoud was de Encuerado, wien zijn vracht het stilstaan moeielijk maakte, doorgegaan en men moest hard loopen om hem in te halen.
Onder het loopen door zag de knaap nog, hoe het stuk suikerriet, dat men onder zijn oogen had afgesneden, onder den grond werd gestopt. Weldra vertoonde eene pas aangelegde plantage, waar de jonge scheuten, gelijk aan die van een opkomend grasperk, den grond met een groen kleed bedekten, zich aan hunne oogen. Sumichrast groef den grond een weinig op en liet zijn opgetogen leerling een stuk van den stengel zien, die reeds met blaadjes en worteltjes voorzien was.
Eensklaps werd ik bij het omdraaien van een pad door een heer te paard gegroet: het was de rentmeester van de plantage die wij doortrokken.
—Heila! don(3) Luciano, waar gaat gij aldus uitgerust heen? riep de nieuw aangekomene mij toe.
—Een bezoek brengen aan de bosschen van de Cordilleras, antwoordde ik.
—De Hemel sta mij bij! En gaat de Senorito(4) met u meê?
—Wel zeker. Dat God u behoede en tot weerzien, Antonio.
—Tot weerzien? Bij de ziel van mijn vader, dat woord zult ge eerst straks mogen zeggen. De huishoudster heeft eieren en gebraden boonen en ik moet nog ergens een paar flesschen Spaanschen wijn hebben, die wij op uwe gelukkige reis zullen ledigen, als gij tenminste de gastvrijheid van een arm man niet versmaadt.
Daar wij nog nuchter waren, pasten wij wel op om zulk eene hartelijke uitnoodiging van de hand te wijzen. De rentmeester wilde den jongen reiziger met alle geweld voor zich op het paard nemen, en deze wilde niets liever.
—Drommels, drommels! riep Sumichrast uit, gij gaat hem bij het begin van de reis al bederven.
—Dat is een halve mijl minder voor zijn arme beentjes, antwoordde Antonio. En zijn paard de sporen gevende rende hij weg, ten einde de noodige bevelen voor het ontbijt te geven.
Gringalet, die geheel verbijsterd was zijn meester zoo te zien weggaan, hief zijn schranderen kop naar ons omhoog, scheen ons te ondervragen, stak de ooren op, alsof hij naar de steeds onduidelijker wordende stappen van het paard luisterde, hief eindelijk een klagend gehuil aan en liep uit al zijn macht de beide ruiters achterna.
Daar het mij verwonderde den Encuerado niet meer te zien, keek ik om, denkende dat hij achter was gebleven, en wel spoedig zou komen, toen Sumichrast eensklaps begon te lachen. Bij den draai van den weg bemerkte ik den ruiter met den hond naast zich, en den Indiaan die, niettegenstaande zijn vracht, naast het paard voortdraafde, zonder zich voorbij te laten rijden.
Dit heldenstukje van mijn knecht verbaasde mij niet zeer, want ik geloof niet dat er op de wereld onvermoeibaarder loopers zijn dan de Mexicanen. Om twaalf uur, juist toen de klok de werklieden terugriep, kwam ik op het binnenplein van de fabriek aan, waar ik mijn kleinen reisgezel reeds op den grond zag zitten. Met zijn hond naast zich, beschouwde hij met verrukking eenige eenden, die in een modderigen poel rondplasten.
(2) Een personage uit de werken van Aimard.
(3) Don = Mijnheer.
(4) Senorito = Jongeheer.