Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 11
V.
ОглавлениеHET WOUD.—DE RAVEN.—EERSTE BIVAK.—DE EEKHOORNS.—DE KLEINE GIDS.—EEN LOFZANG IN DE WOESTIJN.
Wij bevonden ons op meer dan vijftienhonderd meter boven de oppervlakte der zee, en de koelte van den Noordenwind overviel den knaap, die, gewoon aan het klimaat van de gematigde luchtstreek, nooit iets dergelijks gevoeld had. Uit instinct bracht hij zijn vingers aan den mond om ze te verwarmen, daar hij niets begreep van hunne verstijving. Maar zoodra de zon zekere hoogte had bereikt, dacht niemand er meer aan, over de koude te klagen.
De boomen begonnen dichter bijeen te staan. Verloren te midden der eiken- en pijnboomen, scheen Lucien, die voor het eerst die reuzen zag, welker levensjaren eeuwen telden, ten hoogste aangedaan. Hij twijfelde bijna aan de werkelijkheid van het schouwspel, dat zijn blikken trof; na van de hoogte van een berg de Lilliput-wereld aanschouwd te hebben, vroeg hij ons, of niet een tegenovergesteld zinsbedrog hem op dit oogenblik het rijk voortooverde der reuzen, waarvan zijne moeder hem de wondervolle sprookjes had verteld. Een omgeworpen eik, dien wij op onzen weg onmoetten, liet hem toe beter de grootte van die boomen te meten, welker toppen den hemel schenen te raken. De eeuwenoude, zwarte, ruwe stam, die op den bodem lag, waarin zijn val hem ten deele begraven had, stak verscheidene voeten boven ons uit, terwijl gebroken en rondom verspreide dikke takken een omvang hadden, gelijk aan onze hoogste kastanjeboomen. Een geruisch van vleugelslagen deed ons het hoofd opheffen, en twee paar buitengewoon groote raven namen hunne vlucht, terwijl zij ons met een lang gekras begroetten.
—Gaat heen, gaat heen, duivelskinderen! riep de Encuerado hen toe, gij zult ons niet bang maken, wij zijn te goede christenen.
—Tegen wien spreekt gij? vroeg Lucien, vol verbazing rondom zich ziende.
—Tegen de raven.
—Meent gij dan, dat zij u zullen verstaan?
—Of zij mij verstaan, Chanito? Die rekels hebben niets hard dan het vleesch, en omdat zij een mooien zwarten rok dragen zooals die, waarin uw papa zich bij feestelijke gelegenheden steekt, meenen zij dat hun alles geoorloofd is. Maar als een hunner van avond om het vuur durft dolen, dood ik hem en braad hem, zoo waar als ik de Encuerado ben.
De knaap zette groote oogen op, want hij verbaasde zich altijd over de hebbelijkheid van den Indiaan, die naar zijn humeur de kreten en de bewegingen der dieren uitleggende, nooit naliet te antwoorden op de denkbeeldige uitdagingen, die hij meende dat hem gedaan werden. Soms had hij het zelfs tegen levenlooze voorwerpen. De gewezen tijgerjager had zich die gewoonte ongetwijfeld eigen gemaakt in den tijd, toen hij, alleen in de bosschen levende, toegaf aan die noodzakelijkheid van te praten, aan die behoefte om zijne indrukken mede te deelen, die een bewijs zijn voor de gezelligheid van den mensch. In elk geval was het met eene kinderlijke goede trouw, dat hij zich met een blad of een vogel onderhield.
Vier uren lang togen wij, door de hitte overstelpt, door het woud. De pijnboomen en eiken volgden elkander met eene eentonige regelmatigheid op. Allengs liep het terrein meer af en de nieuwe gang, dien wij moesten aannemen, verminderde onze vermoeidheid en maakte terzelfder tijd onzen marsch sneller. Eindelijk kwamen wij in een dal. De plantengroei was veranderd: hier en daar vertoonden zich wol- en gaiacboomen en lianen.
—Halt! riep ik uit.
Ik ontdeed mij van mijne uitrusting, welk voorbeeld door mijne makkers met gretigheid gevolgd werd. De Encuerado, door zijn vriend geholpen, begon onmiddellijk droge takken te zoeken, terwijl Sumichrast en ik het gras over eene uitgestrektheid van verscheidene meters afmaaiden.
—Is onze dagmarsch dan volbracht? vroeg Lucien.
—Ja, antwoordde ik. Zijt gij niet vermoeid?
—Niet te zeer; ik zou nog wel wat kunnen loopen. Hebben wij veel wegs afgelegd?
—Ongeveer vier mijlen.
—En gaan we nu al rusten? Voor zoo'n beetje? Ik dacht, dat men op reis tot aan den nacht doormarcheerde.
—Drommels! zeide ik, terwijl ik hem bij zijn oor pakte, wat zijt gij een onvermoeide looper! Maar vier mijlen zijn niet zoo weinig, als men ze alle dagen opnieuw moet beginnen. Die langzaam gaat, gaat lang, zegt een oud spreekwoord, dat wij letterlijk zullen volgen, want te zware marschen zouden onze gezondheid spoedig benadeelen en dan kunt gij de reis vaarwel zeggen. Om nu tot aan den nacht door te marcheeren, zulks is alleen mogelijk als men zeker is een herberg te ontmoeten. Niemand heeft er onder deze groote boomen aan gedacht, om onzen maaltijd te bereiden, en ik veronderstel niet, dat gij lust gevoelt om van honger te sterven. Misschien moeten wij nog wel een paar mijlen maken, alvorens het wild te dooden, dat de hoofdschotel van ons middagmaal moet uitmaken.
—Aan dat alles had ik niet gedacht, antwoordde Lucien, terwijl hij het hoofd met een uitdrukking van overtuiging schudde; maar wat zullen wij van avond dan eten?
—Ik weet er nog niets van; misschien een haas, misschien een vogel, misschien ook wel een rat.
—Een rat! Nu, van zulk een beest zal ik zekerlijk niet eten.
—Ach! arme kleine, wacht maar eens tot de ware honger, waarvan gij nog slechts den naam kent, uwe ingewanden kwelt, dan zult gij zien met hoeveel lust men het eten verslindt, dat de Voorzienigheid ons toezendt, onverschillig van welken aard het dan ook zijn moge.
—Zal het dikwijls gebeuren, dat wij een dag zonder eten moeten doorbrengen?
—Ik hoop van niet, antwoordde ik, lachende om den toon van bezorgdheid van Lucien, die geheel nadenkend bleef staan.
Gedurende dit gesprek had de Encuerado, vlug als een aap, een pijnboom beklommen en zijn machete bezaaide den grond met kleine twijgen. Wij, van onzen kant, gingen ook aan den arbeid, maakten palen, die ik met een steen, welke voor hamer dienst deed, in den grond sloeg. Dooreengevlochten en met lianen(12) aaneen verbonden takken vormden een horde, die, op de palen geplaatst, een dak uitmaakten. Door zijn kleinen vriend geholpen, wien deze toebereidselen zeer vermaakten, vulde de Encuerado de hut met bladeren en bedekte de takken met een laag droog gras. Onder deze beschutting konden wij den regen, zooal niet de koude trotseeren.
Het is mij onmogelijk de verrukking van Lucien te beschrijven.
Dit huis—want hij wilde dezen eervollen naam wel geven aan de vormelooze hut, waarin hij en Gringalet alleen recht op konden staan—scheen hem een meesterstuk van bouwkunst toe en hij verbaasde zich over de vlugheid, waarmede het was opgericht. Hij hielp den Encuerado om den haard te plaatsen, zoodat hij nog slechts behoefde aangestoken te worden. Met onze geweren gewapend gingen wij er op uit om ons middagmaal te zoeken.
Toen hij zag, dat wij onze bagage achterlieten, riep Lucien uit:
—Maar als er nu eens iemand kwam, die onzen voorraad stal?
—Duivels! riep Sumichrast uit—de Encuerado antwoordde altijd met een kruis te maken, op deze geliefkoosde uitdrukking van mijn metgezel—gij denkt toch aan alles.—Maar voor zulk een ongeluk behoeven wij niet te vreezen; het is zeer waarschijnlijk, dat wij geheel alleen in het woud zijn; of als er zich nog anderen dan wij bevinden, zou er al een wonderdadig toeval noodig zijn, om ze juist bij ons bivak te brengen.
—Zijn wij dan niet op een weg?
—'t Is een weg, als ge dat zoo wilt; maar dien wij alleen gebaand hebben; men zal onze schuilplaats niet ontdekken, tenzij men ons op den voet gevolgd heeft.
De knaap schudde met een twijfelachtig gebaar het hoofd; het denkbeeld van de woestijn leert men eerst na langen tijd begrijpen. Ik herinner mij dat ik zelf, toen ik mijne eerste uitstappen in deze eenzame streken deed, telkens dacht eene hut te zullen ontmoeten of een menschelijk gelaat te zien, hetzij bij het uitkomen uit een woud, hetzij bij het volgen van een der paden, die de stieren in de Savanne banen. Vooral des nachts, als ik door slapeloosheid gekweld werd, dacht ik in de verwijderde geruchten, die mijn oor troffen, het gekraai van een haan, het blaffen van een hond of het refrein van een bekend lied te hooren.
—Maar als niemand ons bivak kan ontdekken, hoe zullen wij zelven dan doen om het terug te vinden? hernam Lucien, terwijl hij een blik achterwaarts wierp.
—Op eene even eenvoudige als moeilijke wijze: Wij zullen achter elkander loopen, en de laatste zal in de boomen en heesters een kerf maken. Dit middel om den weg terug te vinden, is veel zekerder dan de keisteentjes van klein Duimpje.
—Zal ik vooruit loopen?
—Neen, die plaats komt rechtens toe aan den besten schutter, want wij moeten het wild, dat wij zouden kunnen ontmoeten, niet laten ontsnappen. Zoolang gij nog niet weet, hoe gij u van uw geweer moet bedienen, zult gij de achterhoede uitmaken.
Deze rol scheen Lucien, die dadelijk zijn sabel trok en ons op kleinen afstand volgde, overal aan de boomen kerven gevende, die ons op den terugweg moesten geleiden, niet te mishagen.
Hij kweet zich met zooveel ijver van zijne taak, dat zijne krachten weldra uitgeput moesten zijn. De Encuerado wees hem hoe hij zich zonder veel inspanning van zijn wapen moest bedienen en de takken kon inkerven, zonder zijn gang te vertragen.
Wij kwamen op een dier opene plaatsen uit, die men dikwijls te midden der maagdelijke wouden ontmoet, zonder dat men de mogelijke oorzaak kon verklaren, welke de boomen belet daar te groeien. Daar zich geen enkel levend wezen vertoonde, kwam ik met Sumichrast overeen om den Encuerado en Lucien op de loer achter te laten, terwijl wij ons elk naar een kant zouden richten, zoo echter, dat wij aan het andere einde van de vlakte weer bij elkander zouden komen. Toen Gringalet zag, dat wij van elkander afgingen, wist hij eerst niet, welke partij te kiezen; hij liep van den een naar den ander en overlaadde ons met liefkoozingen, terwijl hij klagend huilde. Eindelijk volgde hij mij, maar nauwelijks had ik een honderdtal meters afgelegd, of hij bleef staan om na te denken. Hij meende zeker dat hij iets had vergeten, want hij verdween vol haast.
Ik liep sedert een half uur onder het loof, met gespannen oog en oor en den vinger aan den trekker, zonder het geringste wild te ontdekken. Mijn makker scheen niet veel gelukkiger dan ik, toen eensklaps een schot weergalmde.
Op hetzelfde oogenblik bemerkte ik Sumichrast, die mij een troep eekhoorns, welke de open vlakte doortrokken, aanwees.
—Hebt gij er een gedood? vroeg ik.
—Ja, maar hij is tusschen twee takken blijven hangen, op meer dan twintig meters boven den grond; dat is een verloren schot kruit.
Wij volgden met angst de sprongen van de bevallige diertjes, welker rust wij verstoord hadden; zij waren op het punt van in het woud te verdwijnen.
—Slaapt de Encuerado? riep ik vol ergernis uit.
Twee opeenvolgende schoten gaven mij antwoord en bijna op hetzelfde oogenblik kwamen Gringalet, de Encuerado en Lucien uit het bosch. Na eenige minuten zoekens stak de knaap de armen omhoog en toonde ons twee eekhoorns. Wij versnelden den pas; de Indiaan nam het wild over en sloeg den weg naar het bivak in, terwijl Lucien ons tegemoet liep.
—Papa, papa! mijn geweer heeft een eekhoorn gedood! riep hij ons geheel buiten adem toe. O, mijnheer Sumichrast, ga hem eens zien, hij is geheel grijs met een staart, die op een pluim gelijkt.
—Hebt gij hem wel geschoten? vroeg ik.
—Ik heb geschoten, maar de Encuerado hield mijn geweer. Wij hebben in den hoop geschoten, want er waren er veel. Als gij hen eens hadt zien springen! Die, welken ik geschoten heb, klom op dien boom daar; hij viel als een steen neer. De Encuerado zegt, dat hij den tijd niet heeft gehad om te lijden.”
De arme jongen had zijn leerproef in het jagersvak gedaan, en zijn hart was een weinig vol, ofschoon hij fier was, zulk een bewijs van behendigheid te hebben gegeven. Sumichrast haastte zich, hem geluk te wenschen. Ofschoon ik de voorzichtigheid van den Encuerado kende, stelde ik mij toch voor hem te berispen, al was het maar om het kruit te doen besparen, en hem te waarschuwen tegen eene te groote begeerte om den knaap te laten schieten.
—Komaan, zeide ik tot Lucien, die zijn geweer aan zijne borst drukte, wees onze wegwijzer om het kampement terug te vinden. Gij hebt den weg gebaand, zorg nu dat gij ons niet laat verdolen.
Onze kleine gids bracht ons met eene zekerheid naar ons punt van uitgang terug, zooals ik geenszins verwacht had.
—De aandacht der kinderen wordt licht afgetrokken, sprak Sumichrast; hoe verklaart gij het, dat Lucien het gemaakte spoor zoo goed gevolgd heeft.
—Misschien omdat het gedeeltelijk zijn werk was, gaf ik ten antwoord.
—En ook omdat ik klein ben, viel de knaap met een klein spottend lachje in, ik zie den grond dichterbij dan u, bijna zooals Gringalet, die zoo goed zijn weg weet terug te vinden. Gij ziet wel, papa, dat klein zijn toch ergens goed voor is en dat ik u van dienst kan zijn.
Onnoodig te vragen of deze pleitreden tegen de grootte ons vermaakte.
—Zoo beschouwd zou ik er nog spijt over moeten hebben, dat ik uw broer Emile niet heb meegenomen, zijne geringere grootte zou hem nog spoediger een spoor doen terugvinden dan u.
—Wel zeker. Herinnert gij u niet, dat hij, bij onze wandelingen op den Borrego, dikwijls insecten heeft ontdekt, die gij niet gezien hadt.
Ik was nu geheel en al geslagen.
Wij gingen bij den haard zitten, waarvoor de beide eekhoorns braadden. De Encuerado ving het vet in een pan op en begoot ze er van tijd tot tijd mede.
Het vleesch van den eekhoorn gelijkt door de kleur en den smaak op dat van den haas; onze jeugdige reisgezel at er dan ook met goeden eetlust van. Gedroogde maïskoeken, die men totopo noemt, vervingen het brood en ieder onzer kreeg zijn afgepast deel er van. Van het vleesch kon een ieder naar hartelust bekomen.
Gringalet maakte ons ongerust; wij hadden hem de helft van een eekhoorn gegeven, maar in plaats van er in te smullen, vond hij beter er met woede overheen te rollen. Het arme dier at slechts eenige stukjes totopo. Hij moest zich toch gewennen om wild te eten, want onze maïskoeken waren te kostbaar om ze hem te geven. Ieder onzer goot een weinig water uit zijne veldflesch in een kalebas, die hem tot voerbak diende. Aldus op rantsoen gesteld, moest de arme Gringalet wel spijt gevoelen, dat hij ons gevolgd was. De zon ging zienderwijs onder.
—Welnu, vroeg Sumichrast aan Lucien, wat zegt gij nu van het rattevleesch.
—Dat zal ik u zeggen, als ik er van zal gegeten hebben.
—Hoe, ziet gij dan niet dat de eekhoorn en de rat twee zeer nastaande verwanten zijn, dat zij beiden tot de familie der knaagdieren behooren?
—'t Is waar, dat ze wel wat op elkander gelijken, zeide de knaap met een koddig gebaar.
—Vooral de soort, die voor ons middagmaal heeft gediend en die door de geleerden nog niet gerangschikt is. Zie eens. Zijn haar is zwart op den rug, grijs aan de zijden en wit onder den buik; de ooren zijn naakt in plaats van die lange haarborsteltjes te hebben, die aan de eekhoorns van Europa zulk een levendig uiterlijk geven.
—Eten de eekhoorns dan ook vleesch?
—Neen, zij vergenoegen zich met eikels en hazelnoten, waarvan zij voor den winter een grooten voorraad opdoen.
—Dan gelijkt het vleesch van den eekhoorn niet op dat van de rat, die een allesetend dier is, riep Lucien zegevierend uit.
De overtuigde en gerustgestelde toon van den jongen geleerde, perste ons een glimlach af, maar bijna op 't zelfde oogenblik gebood ik stilte, want een geraas van bewogen takken, dat onze opmerkzaamheid had getrokken, werd hoe langer zoo duidelijker. Gringalet wilde blaffen, maar de Encuerado greep hem om den snuit en bedekte hem met zijn deken. Een troep knagers, zonder twijfel dezelfden, die wij een paar uur te voren verjaagd hadden, verscheen onder het uiten van kleine kreten. Zij sprongen van tak tot tak, zonder zich om den afstand te bekommeren, wij zagen hen loopen, elkander vervolgen, zich nu eens boven, dan weer onder tot aan de uiteinden der dunste takken vooruitwagen. Twee of drie daalden langs den boom af, die vlak tegenover ons stond. Zij liepen als met kleine sprongen, hielden in, klommen weer op om dan weer naar omlaag te dalen. Beneden gekomen gingen zij op hun achterdeel zitten en zich van hun voorpooten als van handen bedienende, wreven zij zich met zulke potsierlijke bewegingen over den neus, dat Lucien zich niet kon weerhouden om te praten en ons deelgenoot van zijne bewondering te maken.
Op het voor hen zoo vreemde geluid eener menschelijke stem, namen de bevallige diertjes de vlucht, maar toch niet zoo vlug of het geweer van Sumichrast verwondde er een. De eekhoorn bleef aan den boom geklemd, waarop hij getroffen werd en viel daarna op den grond. Hij had evenwel nog de kracht om zich op te richten en den jager te bijten, die hem te schielijk wilde oprapen. De Encuerado ontdeed hem dadelijk van de huid, om hem voor ons ontbijt van den volgenden ochtend te bewaren.
De zon verdween; kreten van dieren weerklonken en de nacht kwam, met zich de volkomene stilte der woestijn brengende. De Encuerado hief een langen lofzang aan en weldra paarde Lucien zijne stem aan die van den jager. Het gezang was eenvoudig en eentonig; maar er lag iets roerends in den lof van God te hooren zingen door dat kind en dien Indiaan, beiden even eenvoudig van hart. De lofzang eindigde met een gebed, dat Sumichrast en ik staande en met ongedekt hoofd aanhoorden en vol overtuiging herhaalde mijn vriend het amen van den Encuerado: God is groot!
Na den haard van nieuw hout voorzien te hebben, dat het vuur gedurende den nacht moest onderhouden, ging men naast elkander onder de hut liggen. De wind zuchtte zachtkens in het gebladerte, en onder dien afgemeten ademtocht brachten de pijnboomen dat zwaarmoedig geluid voort, hetwelk, tot bedriegens toe, gelijkt op het geklots van de op het strand wegstervende golven. Door daar veel over te denken, gevoelde mijn slaap er de terugwerking van, want ik droomde dat ik op zee was en dat het schip, hetwelk mij voerde, op de zilveren golven dobberde.
(12) Liaan = Slingerplant.