Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 4
EEN WOORD VOORAF.
ОглавлениеDen dag, voor dat ik een mijner gewone tochten zou ondernemen, was ik bezig mijne wapenen, insektendoozen en al mijne reisbenoodigdheden in orde te brengen, toen mijn oudste zoon, een kereltje van negen jaren, mij met dat vleiend voorkomen naderde, dat de kinderen weten aantenemen, als zij een gunst van ons willen verwerven,—onweerstaanbare staatsmans-kunst, die de vaders en moeders op zoovele nadeelige verdragen te staan komt.
—Gaat u weer zoo'n lange reis ondernemen als die van de vorige maand? vroeg hij mij.
—Een nog veel langere, want ons aanstaand vertrek naar Europa maakt, dat ik mijne verzamelingen zoo spoedig mogelijk voltallig wensch te hebben. Zult ge, gedurende mijne afwezigheid braaf zijn, uw mama niet te veel plagen en aan mij denken?
—Ik zou veel liever niet aan u willen denken.
—Zoudt ge dan willen, dat ik in Orizava bleef?
—Oh! neen; ik zou u willen zien vertrekken en.... met u meêgaan.
—Hoe komt je dat in de gedachte? lieve Hemel! wij zouden nauwelijks op weg zijn, of ge zoudt over warmte, dorst en vermoeidheid klagen.
—Dat hebt u mis, vadertje! Als u mij meêneemt, zal ik u van veel dienst zijn. Kan ik geen hout zoeken, vuur aanmaken en op het gebraad passen? Zonder er nog bij te voegen, dat ik vlinders en insekten voor uwe en mijne verzamelingen zou vangen.
—Ja, maar de eerste doorn de beste, die uw hand of been zou schrammen, zou u doen schreien.
—O! Pa! ik beloof u dat ik niet zal schreien, dan wanneer ik mij niet kan inhouden.
Dit antwoord dwong mij een glimlach af.
—Dat is dus afgesproken, ik ga met u meê, riep Lucien uit.
—Zoudt ge het niet eerst uwe moeder vragen? Als zij er geen bezwaar in ziet, zou ik...”
Het kind liep hard weg, zonder het einde van mijn volzin af te wachten.
Ik ging voort met mijne wapens schoon te maken. Reeds bepleitte ik bij mij zelven de zaak van den jeugdigen reiziger. Ik dacht er aan hoe ik, nauwelijks zeven jaar oud, te voet, met mijn vader groote afstanden aflegde en hoe ik aan deze vroegtijdige gewoonte van veel te loopen het te danken had, dat ik reizen kon doen, waarvan de gevaren en de vermoeienissen anderen, die sterker waren dan ik, afschrikten. Ik zeide nog bij mij zelven, dat het misschien nuttig kon zijn, eer wij Mexico verlieten, op de verbeelding van het kind indruk te maken door het zien van de grootsche tooneelen van de natuur onder de keerkringen en dat het goed zou zijn als hij de herinnering bewaarde aan het heerlijke land, waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Ik bedacht verder dat de Encuerado, een brave Indiaan, die mij reeds sedert zoovele jaren diende, dol veel van zijn jongen meester hield en even goed als ik over hem zou weten te waken. Maar stelde ik mij van een anderen kant niet aan het gevaar bloot om bij mijn zoon mijn lust tot reizen en tot een avontuurlijk leven op te wekken, dat wel mijn kennis had vermeerderd maar niet mijn fortuin? En toch, welken heilzamen invloed oefent een strijd van alle uren tegen de moeielijkheden van een ongebaanden weg, niet op den geest uit! De ziel en het lichaam van mijn zoon zouden beiden bij dezen tocht, dien ik naar verkiezing langer of korter zou kunnen maken, winnen.
Terwijl ik zóó, zonder het bijna te weten, de pleitbezorger van Lucien werd, zag ik hem terugkeeren, zijne moeder bij de hand houdende.
—Wat is dat toch met die reisgeschiedenis, waaraan nog slechts mijne toestemming ontbreekt? vroeg mijne vrouw mij.
—En de mijne, haastte ik mij er bij te voegen.
—Maar waarom zoudt ge hem niet meenemen, mijn vriend? De Encuerado heeft mij beloofd, dat hij hem niet uit het oog zal verliezen.
—Wat, neemt gij zijn partij op?
—Hij zou zoo gaarne met u meê willen gaan.
Ik dacht een minuut na, die Lucien een eeuw toescheen; eindelijk pakte ik hem bij zijn oor en sprak:
—Welnu het zij zoo; laat men zijn kleêren maar gereed maken, want wij zullen overmorgen, bij het krieken van den dag, vertrekken.
Ik dacht, dat Lucien gek van blijdschap werd. Terwijl hij het huis van het eene einde tot het andere doorliep, bracht hij alle meiden en knechts op den been. Hij wou slobkousen, laarzen, een weitasch, een sabel, een mes, insektendoozen, kortom een heele wereld hebben. Hij liet door den Encuerado, die bijna even blij was, een gemakkelijken, stevigen en lichten reisstok maken. Van af dat oogenblik zag men in de kamers en op de binnenpleinen voortdurend den jongen reiziger, die heen liep, weer terug kwam, klauterde, alles, zooals hij zeide, om zich te gewennen aan de vermoeienissen van lange marschen. Toen men ging eten veroordeelde hij zich zelven tot water en brood, teneinde zijn maag voortebereiden op de magere tafel van het bivak.
Ik moest dezen ijver wat intoomen en aan dat in gisting verkeerende hoofd wat koelbloedigheid aanbevelen.
De dag voor het vertrek brak aan. Verscheidene mijner vrienden kwamen mij bezoeken. Het ventje vertelde hun al de groote daden, die hij van plan was ten uitvoer te brengen. Bij voorbaat vertrapte hij reeds de koppen der schorpioenen, met zijn sabel kloof hij boomen en hakte hij slangen aan stukken. Hij dacht hersenschimmige middelen uit om vuur te maken.
»Als ik op de rotsen val, zal ik om mijn schrammen lachen en als wij tijgers ontmoeten....”
Zijn krijgshaftige houding voltooide op welsprekende wijze den zin.
Een oogenblik hield hij met zijn gesnap op en hij zou met zijn sabel zeker de toehoorders wel tot stilzwijgen hebben willen brengen, die, als uit een mond, mijn voornemen laakten. Een kind van negen jaar met zich in de bosschen en Savannes sleepen, het blootstellen aan de onbekende gevaren eener woeste wereld, aan de vermoeienissen, aan regen, aan ziekten! dat was de Voorzienigheid tarten en misschien luchthartig het leven, of althans de gezondheid van het kind in gevaar brengen. Deze algemeene afkeuring bracht mijn besluit aan 't wankelen.
—O vader, riep Lucien uit, zijn handen samenvoegende, zoudt ge voor de eerste maal uw woord tegenover mij breken!
—Neen, antwoordde ik, nu niet en nooit. Ik verlang bovendien, dat gij een man wordt. Ga nu rusten. Gij moet morgenochtend om vier uur op zijn.
Men meende dat ik half gek was, maar ik bekommerde er mij verder niet om.
Ik had van mijn voorgenomen tocht kennis gegeven aan mijn vriend, Frans Sumichrast, een geleerden Zwitser, wel bekend door zijne ontdekkingen in de natuurlijke historie en in wiens gezelschap ik verscheidene reizen had gemaakt. Tegen tien uur in den avond begon ik reeds te denken dat mijn brief verloren was geraakt, toen een slag met den klopper de deur deed dreunen en weldra herkende ik de vroolijke stem van mijn vriend. Hij was expres van Cordova gekomen om zich bij de karavaan aan te sluiten. Ik deelde hem mijn vrees en twijfel betreffende Lucien mede. Hij nam ook de partij voor den jeugdigen reiziger op; kon men ook wel iets anders verwachten van een landgenoot van Töpffer?
—Kom eens hier, riep hij Lucien toe, die, half ontkleed, de deur op een kier open deed.
De knaap liep op hem toe en door mijn vriend, wiens lichaam de gemiddelde lengte te boven ging, van den grond opgetild zijnde, omhelsde hij hem als een bondgenoot.
—Op uw leeftijd, sprak Sumichrast, had ik, met den ransel op den rug, reeds geheel Zwitserland doorkruist en getracht beerenbiefstuk te eten. Ik zeg dat ge u als een man zult gedragen, heb ik daarin ongelijk?
—O neen, mijnheer Sumichrast.
—Zoudt ge kunnen leven zonder eten of drinken?
—Ik zal doen, wat u doet.
—Mooi zoo! ga nu slapen; als ge woord houdt, zijt ge, als we over een maand terugkeeren, zes voet groot geworden.
Den volgenden dag beklaagde Lucien, die reeds voor dag en voor dauw op en geheel tot de reis uitgerust was, zich over onze langzaamheid. Hij was gekleed in een blauw linnen kiel en een broek van dezelfde stof, zijn Mexicaansche deken (sarapé) was om het lichaam gerold, aan den lijfriem droeg hij een scherpe sabel om de slingerplanten door te hakken en over den schouder aan een riem een weitasch, waarin zich een mes, een beker en eenig schoon goed bevonden. De hoed met breede randen, dien hij op had, gaf hem een vastberaden uiterlijk. Ik vergeet nog de veldflesch en den beruchten reisstok, die gedurende twee dagen op alle vloeren had weerklonken. Eindelijk kwam ook José-Maria, een halfbloed Indiaan, vroeger tijgerjager van beroep, wien duizenden, te zamen doorgestane gevaren voor altijd aan mijn persoon verbonden hadden, voor den dag. Hij was gekleed in een leeren kiel en broek, die zijne gansche uitrusting uitmaakten en waaraan hij den naam van »den Encuerado”(1) te danken had. De brave Indiaan, een avontuurlijke natuur, kon zijne blijdschap niet verbergen bij de gedachte, dat hij het kind, dat hij gewiegd had, meê in de bosschen mocht nemen. Hij droeg op zijn rug de mand die de noodzakelijkste levensbehoeften: koffie, zout, peper, gedroogde maïskoeken enz. bevatte. Het zusje en de jongere broeder van Lucien waren uit hun bed gekomen en draaiden om ons heen; de eerste scheen droevig en onrustig, de andere was niet zeer tevreden en preutelde; hij beweerde, dat hij ook groot genoeg was om meê te gaan.
Toen het beslissende uur naderde, zag de arme moeder zich den moed ontzinken en zij had spijt dat zij hare toestemming had gegeven. Bij het zien der tranen welke zijn vertrek te voorschijn riep, betoonde Lucien zich heldhaftig; hij wierp stok en hoed ver van zich en riep, terwijl hij haar omhelsde:—Als gij schreit, moeder, ga ik niet mee.
—Welnu, dan ga ik in zijne plaats meê, sprak zijn broeder Emile, die haastig den stok opraapte en naar de deur ging, zonder zich veel over zijn meer dan luchtige morgenkleeding te bekommeren.
—Neen, neen, kindlief, ik wil u niet van zulk een groot genoegen berooven.
De goede moeder omhelsde haar kind en beval hem ons door hare blikken nogmaals aan.
Ik troonde mijn kleinen reismakker mede. Op het voorplein komende, moest ik al mijn gezag te hulp roepen om Emile hoed en stok te doen teruggeven. Zoodra dit gebeurd was, omhelsden de kinderen elkaar tot afscheid.
Eindelijk waren wij dan de deur uit en het geraas van onze voetstappen onderbrak alleen de stilte der stad Orizava. Wij aanvaardden den eersten dagmarsch van een reis van wetenschappelijke ontdekkingen, waarvan men mij den geschiedschrijver heeft genoemd.
(1) Encuerado beteekent in 't Spaansch tegelijkertijd naakt en in leer gekleed.