Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 12

VI.

Оглавление

Inhoudsopgave

DE KOFFIE.—DE TERPENTIJNBOOM.—DE SOEROEKOES.—DE DENNENNAALDEN.—DRIE VULKANEN IN 'T ZICHT.—DE LOOPKEVERS.—DE SCHORPIOENEN.—DE SALAMANDERS.—EEN ALARM.

Toen ik de oogen opende, bemerkte ik den Encuerado, die de koffie gereedmaakte, terwijl mijn zoon, voor het vuur gehurkt, een menigte droge takken om den ketel stapelde, op gevaar af van hem om te werpen.

—Hoe nu, Lucien, 't is nog geen dag en reeds op! Hebt gij niet goed geslapen?

—O ja, papa, antwoordde hij, mij omhelzende, maar de Encuerado heeft Gringalet wakker gemaakt, die toen op mij is komen liggen en daardoor ben ik wakker geworden. Daar ik geen slaap meer had ben ik opgestaan, om voor het vuur te zorgen.

—En gij kwijt u goed van die taak. Het water gonst reeds, en de Encuerado zal moeite hebben om den ketel van 't vuur te krijgen zonder zijne vingers te branden.

Maar de Indiaan had twee groene takken gesneden en bediende zich daarvan om den koffieketel, waarin hij tegelijkertijd de koffie en de suiker deed, van het vuur te nemen.

—Waar is de filtreer? vroeg Lucien.

—Denkt gij dan, dat wij in de stad zijn? antwoordde ik. Waarom vraagt gij ook niet een kop en schoteltje.

—Maar wij zullen dat zwarte en dikke sap nooit kunnen drinken!

—Wees maar gerust, Chanito, riep de Indiaan uit, we zullen er wel een beter aanzien aan geven. En zijn veldflesch nemende, goot hij een weinig koud water op het mengsel, dat aanstonds helder werd.

—Ga nu Sumichrast wekken, zeide ik tot Lucien. De knaap naderde onzen reismakker, die nauwelijks zichtbaar was door de bladeren, die hem tot deken en tevens tot oorkussen dienden.

—Hola, hola, mijnheer Sumichrast! de soep staat op tafel.

—De soep, herhaalde Sumichrast, terwijl hij zich de oogen uitwreef. O, kleine aap, ge hebt een schoonen droom verstoord: ik had uwen leeftijd en doorliep opnieuw de bergen van mijn vaderland.

Het is goed na een overvloedigen maaltijd een kop mokka te genieten; maar wat men er ook van zeggen moge, de koffie dunkt mij nog beter des morgens om vijf uur, als men den nacht onder den blooten hemel heeft doorgebracht.

De dag brak aan. Het was een heerlijk schouwspel het woud zoo trapsgewijze licht te zien worden en de stammen zich vergulden onder de schuine stralen der zon. Eer wij ons op weg begaven, onderzocht een onzer met alle nauwkeurigheid het terrein, waarop wij gekampeerd hadden, teneinde geen dier kleine voorwerpen te vergeten, waarvan het verlies onherstelbaar zou geweest zijn. Ik merkte toen op, dat de mars van den Encuerado versierd was met de vellen der drie eekhoorns, die op deze wijze zachtjes aan moesten drogen.

Wij hadden zoo ongeveer een uur gemarcheerd, zonder eenig ander voorval, dan het ontmoeten van verschillende vogels, toen de zwaarmoedige stem van de Soeroekoe onze ooren trof. Het geluid van dezen vogel heeft veel overeenkomst met den kreet dien de Mexicaansche ossendrijvers doen hooren, als zij de, aan hunne hoede toevertrouwde dieren, bijeenverzamelen; vandaar zijn Spaansche naam van vaquero (ossendrijver).

Wij begonnen de jacht en in minder dan een half uur waren wij in 't bezit van een mannetje en een wijfje. Lucien kon niet genoeg de fraaie vogels met gelen bek, welke gebogen was als die der roofvogels, bewonderen. Vooral het mannetje was prachtig; de veeren op den kop en van den rug hadden een goudgroenen weerschijn, terwijl de randen der vleugels en de buik, met het zuiverste karmijn getint, tusschen twee zwarte strepen, die tot aan den staart doorliepen, uitkwamen.

—Zullen wij veel van die vogels in het bosch vinden, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien.

—Neen, meester Zonnestraal; zij zijn vrij zeldzaam, wij zullen dan ook de huid van dien, welken wij gedood hebben, zorgvuldig bewaren.

—Is het vleesch goed?

—Uitstekend, en meer dan een lekkerbek zou er zijn maal mee willen doen. Gij zult er trouwens, als wij gaan eten, over kunnen oordeelen en gij zult zeker wel nooit menschen ontmoeten die, evenals gij, trogon massena hebben gegeten.

—Dat is toch zeker geen verwante van de rat? vroeg de knaap spottend.

—Neen, hij behoort tot de familie der klimvogels, dat wil zeggen tot de orde van die vogels, wier pooten twee teenen naar voor en twee naar achter hebben, zooals uwe vrienden, de papegaaien.

Na de huid van de Soeroekoes goed bereid en het vleesch zorgvuldig ingepakt te hebben, vervolgden wij onzen weg.

Het terrein werd rotsachtig en de helling steiler. Ik koesterde een oogenblik de hoop dat wij onder in een ravijn eene bron zouden vinden; maar weldra moesten wij, tot onze groote spijt, opnieuw klimmen en de wolboomen en eiken achter ons laten, om niet anders dan reusachtige denneboomen te ontmoeten. De naalden,(13) die den grond bedekten, maakten dezen zoo glibberig, dat wij soms voor één pas vooruit er twee achteruit maakten. De eene val volgde op den anderen, maar er was geen gevaar bij. Soms rolden wij, alsof het afgesproken werk was, alle vier tegelijk en ieder lachte om het ongeval van zijn buurman, die op zijn beurt ook pleizier had in dat van den anderen. Lucien kwam op den inval om zich vast te houden aan den staart van Gringalet, die alleen zich ongestraft op dit moeielijk terrein kon wagen. Dit gelukte in den beginne nog al, maar op eens maakte de hond zich door een plotselingen ruk vrij en de knaap rolde als een bal voort, aldus verliezende wat hij gewonnen had. Hij stond zeer verstoord op zijn hond op en voorspelde dezen, tot straf voor zijn verraad, ook een val.

Die ongelukkige naalden dwongen ons om andermaal het werk met de paal en den lazo te herhalen; want de Encuerado deed tevergeefs zijn best om ons te volgen.

»Begrijpt gij nu iets van die verwenschte boomen? preutelde de Indiaan; konden zij hunne bladeren niet houden? Waarom groeien zij niet in de vlakte, in plaats van goede Christenmenschen water en bloed te doen zweeten op een bodem, die van zich zelf reeds moeielijk genoeg is?

—De goede God heeft ze hier doen groeien, antwoordde de knaap.

—Volstrekt niet, Chanito; de goede God heeft ze geschapen; maar de drommel heeft ze op deze hoogten gezaaid. Ik heb op de hoogvlakte gereisd en daar ontmoet men dennebosschen, een bewijs, dat deze zich uit boosaardigheid hier op deze helling hebben geplaatst.

Gelukkigerwijze nam Lucien maar half de verzekeringen van den Indiaan aan; hij haastte zich dus ook mij te ondervragen.

»De dennen,” antwoordde ik, zijn boomen uit het Noorden, die slechts goed in een koud klimaat en in een dorren grond ontwikkelen. Als de Encuerado de geschiedenis zijner voorvaderen kende, zou hij u betere inlichtingen over deze boomen hebben kunnen geven; dan zou hij weten, dat zij in de godenleer der Asteken, aan de moeder der goden, aan de godin Matlacueye, gewijd waren, die, door eene zonderlinge overeenkomst, de rol speelt van de Cybele der Grieken, voor wie ook de den de bevoorrechte boom was.”

Op dit oogenblik kwamen wij langs een reus van het woud, die door een windstoot was omvergeworpen en uit welks stam door drie of vier spleten eene doorschijnende hars druppelde. Lucien wilde een dezer fraaie tranen, die hij meende dat hard waren, nemen, maar zijn vingers kleefden aaneen.

»Ik dacht, zeide hij, dat men de terpentijn verkreeg door de takken van den den fijn te stampen, zoo als men met de stengels van het suikerriet doet.

—Dan ziet ge nu, dat ge 't mis hadt,” antwoordde ik. De Indianen die de bosschen in exploitatie brengen, vergenoegen zich met een voet boven den grond eene insnijding in de boomen te maken; de hars begint er spoedig uit te vloeien en vult allengs de vaten, die men er onder geplaatst heeft, om haar op te vangen. Zoodra de boom niets meer oplevert, hakt men hem om, ten einde er takkenbossen van te maken, die men aan de huismoeders in de stad of wel aan de Indianen der vlakten verkoopt, wier arme woningen geene andere verlichting kennen dan het rookerig schijnsel van een dennetak.

Ik moest mijne verklaringen hier afbreken, ten einde Sumichrast en den Encuerado te hulp te komen, die beiden, niettegenstaande den lazo, uitgleden en den moed begonnen te verliezen. Wij konden slechts een weinig vooruit komen door allerlei zigzaglijnen te beschrijven en wij hadden twee uren noodig om een afstand van een kwartier uurs af te leggen.

Wij waren zoo ver gekomen, dat wij onze schreden door onze vallen konden tellen, toen de zoom van het woud zich aan ons vertoonde. De rotsgrond scheen ons zacht om te loopen; hij liet ons althans toe om in rechte lijn voorwaarts te gaan en zonder moeite een nieuwen top te bereiken.

Daar wachtte ons een wonderschoon schouwspel. Wij beheerschten daar alle omringende bergruggen. Aan onze linkerhand verhief zich, reusachtig en plechtstatig, de piek van Orizava of Citlatepetl, dat wil zeggen de sterreberg, ter hoogte van 5295 meters. Lucien kon niet gelooven dat het dezelfde vulkaan was, waarvan hij elken morgen den top kon zien.

»Hij heeft een geheel anderen vorm, zeide hij.

—De berg is niet veranderd, maar wel het gezichtspunt, antwoordde Sumichrast.

—Hij schijnt hooger te zijn.

—Dat komt, omdat onze marsch er ons dichter bij heeft gebracht. Van hier onderkent men het schoone woud, dat zijn voet omringt; hooger op staan de pijnboomen dunner en verdwijnen allengs; hooger nog, wat daar in de zon schittert, zijn de ijsvelden, eindelijk bekroont de eeuwige sneeuw den krater, dien Doignon, een Franschman, het eerst in 1847 bezocht.

—De Popocatepetl, de Istaccihualt, somde de Encuerado flegmatisch op.

Werkelijk vertoonden de beide vulkanen, waarvan de Indiaan de namen had genoemd, zich achter ons. Dit gezicht alleen was voldoende om ons schadeloos te stellen voor onze klimmerij; wij konden beurtelings de drie hoogste vulkanen van Mexico bewonderen. Onze kleine reismakker kon ze niet genoeg beschouwen.

—Waar is de Popocatepetl? vroeg hij.

—Daar ginds; het is die groote kegel, die zich aan onze rechterhand bevindt,” antwoordde ik.

—De kleinste van de drie.

—Integendeel; hij meet niet minder dan 3400 meters. Dias Ordas, een der kapiteins van Fernando Cortes, heeft hem het eerst beklommen. Zijn naam beteekent »rookende berg.”

—Ja, en ik weet dat Istaccihualt beteekent »witte vrouw”, maar ik ken de hoogte van dien berg niet.

—Hij verheft zich 4786 meters boven het vlak der zee.

—Maar hoe heeft men hem dan kunnen meten?

—In de eerste plaats door wiskunstige berekeningen, en vervolgens, als men hem heeft beklommen, met behulp van den barometer, waarvan de kwikkolom daalt, naarmate men hooger komt, omdat de luchtlaag, die op den bol van het werktuig drukt, minder en minder zwaar wordt.

De Encuerado bevestigde mijn gezegde door zulk eene overtuigende hoofdbeweging, dat Lucien wel moest denken, dat hij in staat was om een berg te meten.

Ik vergat den tijd bij het aanschouwen van het prachtvolle panorama, dat zich voor onze oogen ontrolde. Rondom ons een rotsachtige, vulcanische bodem, met veelkleurige mossen bedekt; een weinig lager verborg het gebladerte der eeuwenoude boomen den grond; verderop een reeks van nu eens dorre, dan weder met somber groen bekleede bergruggen. Aan den horizon en verloren in een doorschijnenden nevel, staken de twee vulkanen van het bergvlak tegen den blauwen hemel af, en tegenover ons die andere reus, die ons in zekeren zin door zijn schaduw beschutte en waarvan de zeelieden op veertig mijlen in zee, den eeuwig besneeuwden top ontdekken.

Ik gaf met weerzin het teeken tot het vertrek. De dennenaalden kwamen weer te voorschijn en ging het opklimmen moeilijk, het dalen ging te vlug. In plaats van voorover, vielen wij nu achterover. Gringalet, die door onze dwaze bewegingen in goed humeur was geraakt, of wel te veel op zich zelven vertrouwde, maakte even eens eene buiteling, tot groot vermaak van zijn jongen meester, die hem dit ongeval voorspeld had. De Encuerado, vermoeid als hij was, kwam op het denkbeeld om zijne mars te sleepen, welk plan hij ook ten uitvoer bracht, zonder haar te veel te beschadigen en zonder de flesschen in gevaar te brengen; zoo glad was de grond.

Eindelijk kwamen wij weer aan de eikeboomen; daarna, altijd afdalende, aan den tropischen plantengroei. De merels beurden door hun afwisselenden zang onzen marsch op; talrijke insekten, kevers en vliegen, kwamen vroolijk om ons gonzen. In minder dan een uur waren wij van den herfst in de lente gekomen, na den winter van nabij gezien te hebben. Weldra dwongen de slingerplanten ons, om ons met den machete een weg te banen, maar hoe groot was niet onze vreugde, toen wij beneden in eene ravijn eene beek ontdekten omgeven door angelika en waterkers.

Onze hut was, dank zij den overvloed van bouwstoffen, spoedig opgericht. Terwijl de Encuerado den maaltijd gereed maakte, ging ik een half verrotten boomstam, die op den grond lag, onderzoeken. Eene menigte insekten, van sierlijke vormen en met metaalblauwen glans, namen de vlucht; zij behoorden tot de talrijke familie der loopkevers, die roofzuchtige torren, welke men zoowel in Europa als in Amerika aantreft.

—Waarom vliegen zij niet weg, in plaats van te loopen en zich te laten vallen? vroeg Lucien.

—Omdat zij niet vlug in 't vliegen zijn, maar des te sneller loopen, antwoordde ik.

—Ai; die, welken ik gevangen heb, maakt mijne vingers nat, en het is juist of mij dat brandt.

—Gij hebt gelijk; maar stel u gerust, dat branden heeft geen gevaar. Een groot aantal loopkevers zoeken zich te verdedigen, als zij voelen dat zij gepakt worden, door een bijtend vocht uit te spuiten; andere doen een knal hooren, door rook gevolgd, waarvan zij den naam van bombardeerkevers hebben gekregen.

—Wat eten zij dan onder die schors, waar zij zoo treurig moeten leven?

—Larven en rupsen; zij zijn bijgevolg meer nuttig dan schadelijk.

—In welke orde van insecten moet men ze rangschikken?

—In die van de schildvleugelige of caleopteren, omdat zij vier vleugels hebben, waarvan de bovenste, dekschilden genaamd, meer of min hard zijn, en dus hun naam rechtvaardigen, daar zij tot dekschild dienen voor de twee andere, die vliezig zijn en overdwars worden toegevouwen. Gij weet, dat de meikever ook een schildvleugelig insect is.

Een nieuw stuk schors, dat schielijk werd opgetild, liet ons twee schorpioenen met dikken buik en bijna onzichtbaren kop zien, die zich er toe bepaalden hun staart op te lichten, welke uit zes afdeelingen of segmenten bestaat, waarvan de laatste in een zeer fijnen haak uitloopt.

»O, wat leelijke dieren!” riep Lucien, achteruitwijkende; zonder hun lichte kleur zou men ze voor kreeften houden, waarvan de kop verwijderd is.

—Ja, als men ze van niet te nabij beschouwt. Gij zult misschien niet weinig verwonderd zijn als gij verneemt, dat zij verwanten van de spinnen zijn.

—Dat had ik nooit gedacht. Maar zijn zij dood, dat zij zoo onbeweeglijk blijven?

—Die, welke tot deze soort behooren, zijn langzaam en lui.Wij zullen er onder alle boomschorsen aantreffen; ik waarschuw u dan ook nu reeds, om voor hun steek op uwe hoede te zijn.

—Zou ik er dood van gaan?

—Dat niet, maar gij zoudt er eene zeer pijnlijke opzwelling van krijgen; en 't is beter die te voorkomen.

—Ik zou nu bijna geene schors meer durven aanraken.

—Zeg dan maar ook uwe verzamelingen vaarwel. De voorzichtigheid is eene goede hoedanigheid, maar zij moet niet in bangheid ontaarden.

Terwijl ik de insecten naderbij beschouwde, bemerkte ik dat een der schorpioenen, een wijfje, vier of vijf jongen op den rug droeg. Dit gezicht vermaakte Lucien zeer, vooral toen hij zag, dat het dier zwaarvallig begon te loopen.

»Ziet ge, Chanito, sprak de Encuerado, die bij ons was gekomen—een bewijs dat de keuken geen onmiddellijk toezicht behoefde—zoodra de mama der schorpioenen hun geen eten meer zal geven, zullen zij haar zelf opeten.

—Is dat waar? vroeg Lucien verbaasd.

—Al dooden de jongen hun moeder ook niet, zij zullen zich in elk geval aan haar lijk verzadigen, antwoordde ik.

Gij zult meer dan eens in de gelegenheid zijn om dit feit waar te nemen, want deze spinsoort is in de gematigde landstreek zeer talrijk.

—»O!” riep Lucien uit, ik had wel gelijk, toen ik het leelijke beesten noemde.

Toen de Indiaan een nieuw stuk boomschors oplichtte, ontdekte hij een salamander, die zich op onbeholpen wijze zocht te verbergen.

»Gij kunt hem gerust aanvatten, er is niets van te vreezen, zeide ik tot Lucien, die achteruit was geweken.

—Maar 't is een schorpioen!

—De vrees benevelt uw gezicht; 't is een salamander, een tweeslachtig dier, van de familie der kikvorschen. De schorpioen heeft acht pooten, terwijl de salamander, die veeleer op eene hagedis gelijkt, er slechts vier heeft.

—Is hij niet vergiftig?

—Wel neen, Chanito. De Indianen (men had eens moeten hooren met welke minachting de Encuerado dien naam uitsprak) zijn er bang voor; vroeger was ik er ook bevreesd voor, maar uw papa heeft mij geleerd ze zonder vrees aan te vatten.

En de jager legde den salamander op de hand van den knaap, die uitriep:

»Hij is ijskoud en glibberig!

—Dat kan niet anders, de salamander is, evenals de visch, een koudbloedig dier. Het slijmerig vocht, dat de salamanders uitscheiden, kan hen eenige oogenblikken tegen het vuur beschutten, door hetzelfde verschijnsel, dat ons toelaat de vochtige hand in gesmolten ijzer te steken, zonder haar te verbranden.(14) Men heeft dan ook beweerd, dat deze batrachiers(15) te midden der vlammen kunnen leven. De dichters hebben van hunnen kant die arme, bijna blinde en buitengewoon vreesachtige dieren, als zinnebeeld van de dapperheid aangenomen, wat de natuurkundigen doet lachen.”

Ik ging voort in gezelschap van Sumichrast den reusachtigen boom te onderzoeken, die, half verrot door de vochtigheid van den grond, ons zeer fraaie exemplaren van verschillende insecten opleverde.

Eensklaps drong de smeekende stem van Lucien tot ons door; ik liep naar hem toe. Hij trachtte den Encuerado tegen te houden, die den salamander had genomen en zijne onbrandbaarheid op de proef wilde stellen.

»Maar, Chanito, ik zal hem niet lang op de kolen laten liggen en uw papa zegt, dat het dien dieren vrijwel onverschillig is.

Lucien wilde in die wreede proefneming niet toestemmen en bracht zelf den salamander op den boomstam terug, waar wij hem gevonden hadden.

De dag was aan 't afnemen, toen wij naar den haard terugkeerden; een verlokkende geur steeg uit de braadpan op, waarin een handvol rijst en een der soeroekoes kookte, terwijl de andere voor het vuur braadde. Het was een merkwaardige maaltijd; eerst eene heerlijke soep, waarvan Lucien twee borden vol at; daarna kwam het overblijfsel van onzen eekhoorn en eindelijk de lekker gebraden vogel, dien de Encuerado op een laag waterkers voordiende. Water was er in overvloed en men mag over mijne bewering lachen, als men wil, de dischgenooten maakten er een overmatig gebruik van.

Een kop koffie bracht onze voldoening ten top; daarna werd de tafel aan Gringalet overgelaten, die zelfs den ketel uitlikte. Lucien, viel, naast ons liggende, weldra in slaap.

Een akelig gehuil van onzen viervoetigen reisgezel deed ons verschrikt opspringen. Wij grepen naar onze wapenen. De hond, met hangende ooren, den staart tusschen de pooten, onrustigen blik en den snuit in den wind, deed opnieuw zijn gehuil hooren, waarop het scherpe en lang aanhoudende geschreeuw van de Coyoten, de wolfsjacals van Mexico, antwoordde.

»Die hondenkinderen! denken zij dan, dat zij ons zullen bang maken? riep de Encuerado uit. En terwijl wij het vuur weer aanwakkerden, verdween hij in de duisternis.

»Zijn dat wolven, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien.

—Ja, mijn vriend, Amerikaansche wolven.

—Maar zij zullen den Encuerado opeten en ons aanvallen?

—Stel u maar gerust; moed is hun gebrek niet. Als zij niet uitgehongerd zijn, zullen zij zich niet in onze nabijheid wagen.

Daar viel een schot. Het woud scheen te sidderen, het geschreeuw van enkele vogels weerklonk, en terwijl de echo's met geraas den klank van de losbranding herhaalden, begon Gringalet te blaffen, hetwelk opnieuw begroet werd door de schrille kreten van de Coyoten. Eindelijk keerde de, voor een oogenblik gestoorde stilte terug en het woud hernam zijn plechtig stilzwijgen.

Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker

Подняться наверх