Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 8

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

HET ONTWAKEN.—EEN LILLIPUTWERELD.—DE ENCUERADO EN DE FLESSCHEN.—DOOD AAN DE DISTELS.—DE INDIAANSCHE KOLENBRANDERS.

Ik stond lang voor het aanbreken van den dag op en wekte mijne makkers. Lucien wreef zich twee- of driemaal over de oogen en trachtte zich rekenschap te geven van de plaats, waar hij zich bevond. Eindelijk wilde hij zijn deken weer over zich trekken en maakte aanstalten om weer in te slapen.

—Kom, kom, luiaard, riep ik uit, hoort ge den haan niet kraaien? hij zegt, dat wij reeds weer op weg moesten zijn. Zie eens om u en gij zult bemerken, dat de vogels en de insecten reeds aan den arbeid zijn.

De knaap stond geheel verstijfd op en rekte zich al geeuwende uit.

—Oh, Papa, mijn geheele lichaam doet mij pijn, ik zal niet meer kunnen gaan.

—Stel je gerust, antwoordde ik, hem ondersteunende, gij gevoelt wat vermoeidheid en stijfheid; maar uwe ledematen zullen spoedig hunne veerkracht terug bekomen. Ga u een weinig bij het vuur van onze gastvrouw, die een kop koffie voor ons gereed maakt, warmen.

Het ventje verwijderde zich al hinkende.

—Doen uw knieën en kuiten u ook zoo zeer als de mijne? vroeg hij aan den Encuerado.

—Neen, Chanito, wij hebben gisteren nog niet genoeg geloopen.

—Wat, hebben wij niet genoeg geloopen? Papa zegt dat wij zeven mijlen van Orizava verwijderd zijn.

—Ja, dat is veel voor u, 't is zelfs te veel; daarom wilde ik u ook op mijne mars plaatsen. Laat eens zien, waar hebt gij pijn?

—Binnen in de knieën, de beenen en de armen.

—Wacht eens, ik zal u genezen.

De Encuerado legde Lucien daarop voor het vuur en begon hem op de Indiaansche manier te wrijven en het geheele lichaam met kracht te kneden. Daarna dwong hij hem met groote schreden te gaan en vervolgens om te loopen, waarna hij hem een kop warme koffie gaf. Aldus versterkt zijnde kreeg de knaap zijne opgeruimdheid weer en was hij de eerste, die van vertrekken sprak.

Ik gaf aan de oude luidjes, die ons zoo goed ontvangen hadden, eene kleine belooning, en de karavaan begon haar tweeden dagmarsch; Gringalet liep, met den neus in den wind, voorop.

Toen de zon opkwam was de lucht met grijze wolken bedekt, die door een stevigen noordenwind met kracht werden voortgedreven; maar dit weer, hoewel droevig, zou onzen marsch begunstigen. Een kalkachtige berg rees voor ons op; men moest de steile helling opklimmen en twintigmaal staan blijven om adem te scheppen. Lucien, met naar den grond hangend hoofd, zweette en blies om in het gelid te blijven. Eindelijk kwamen wij op den top en konden wij uitrusten.

Toen hij een blik naar omlaag wierp, zag de knaap een uitgestrekte prairie, met struiken bezaaid, voor zich. Hij beschouwde in stilte het panorama, dat zich voor zijn oogen ontrolde, maar zonder zich nauwkeurig rekenschap te kunnen geven van hetgeen hij bemerkte.

—Zie eens, wat zijn dat voor zwarte stippen, die daar in de vlakte loopen, vroeg hij mij.

—Dat zijn stieren, antwoordde ik.

—Stieren! Maar zij zijn niet grooter dan Gringalet.

—Ge weet toch reeds, dat men niet op den schijn moet vertrouwen; denk maar eens aan de boomen van gisteren, die u toeschenen een bosch uit te maken.

—Maar als de stieren van deze hoogte gezien op schapen gelijken, moeten de schapen, op haar beurt, op vliegen gelijken.

—Gij kunt er u dadelijk van overtuigen; ik zie daar ginds een troep geiten.

—Dat kleine zwarte hoopje, dat als een mierennest dooreenkrioelt?

—Juist; zie maar eens door mijn kijker.

—Met den verrekijker gewapend, waarvan hij zich in den beginne vrij onhandig bediende, uitte Lucien een kreet.

—Ik zie ze, ik zie ze! Wat zijn ze lief, zij loopen en dringen zich tegen elkander aan; een kleine jongen leidt ze.

—'t Is zonder twijfel een man, dien de afstand kleiner maakt.

—Oh, wat zou ik gaarne menschen willen zien.

—Welnu, zie dan eens naar ginder aan den voet van dien boschachtigen heuvel; de witte streep, die gij voor een bijna ongebaand pad zoudt kunnen houden, is de groote weg; misschien kunt ge wel eene Indianen-familie zien voorbij gaan.

Lucien richtte den kijker eenige oogenblikken, zonder iets te bespeuren; maar eensklaps uitte hij een nieuwen kreet.

—Hebt gij menschen ontdekt?

—Ja, menschen, paarden, muilezels; maar 't is het rijk van Lilliput!

—Gij hebt gelijk, sprak Sumichrast. Wie weet of Docter Swift de wereld niet van den top van een berg heeft gezien, toen hij het plan voor Gulliver opvatte?

—Papa, waarom heeft u mij nooit op den Borrego gebracht om mij die kleine boomen, die kleine wegen, die kleine dieren te laten zien? 't Is of men de groote speelgoeddoos van mijn zusje om heeft geworpen.

Wij lachten hartelijk om deze vergelijking, die evenwel niet zonder juistheid was, en ik ontrukte den jongen opmerker aan zijne beschouwing. De top was weldra overschreden en wij begonnen af te dalen. Ik nam Lucien bij de hand, want de helling was zoo scherp, dat men duizend voorzorgen moest nemen om niet op de naakte rotsen te vallen. Herhaalde malen gleed ik uit en schramde ik mijn armen aan de struiken. Sumichrast, die op zijne beurt den knaap geleidde, verkeerde weldra in denzelfden toestand als ik. Soms sleepte de helling ons mede en waren wij verplicht hard te loopen; er bleef dan geene andere keus dan zich te laten vallen, op gevaar van zich te verwonden; want eenmaal aan 't loopen, zou men slechts stand hebben kunnen houden aan den voet van den berg. Niettegenstaande zijne belofte van voorzichtig te zullen loopen en zijne schreden te meten, weigerde ik Lucien aan zichzelven over te laten. Eindelijk hadden wij tot onze groote voldoening reeds twee derden van den weg zonder ongeval afgelegd toen de Encuerado, zijn evenwicht verliezende, verscheidene buitelingen maakte; de mars en de drager rolden om het hardst naar beneden en verdwenen in het kreupelhout.

—Pas op Lucien, riep ik mijn reisgezel toe, die eenige passen voor mij uitging.

Vol ongerustheid volgde ik het spoor van den Encuerado. Ik verwachtte den armen Indiaan geheel ontwricht en misschien dood te vinden en op goed geluk uitte ik den verzamelkreet, waaraan hij gewoon was. Hij antwoordde er bijna onmiddellijk op en zijne stem klonk niet onder mij, maar aan mijne linkerhand. Ik kon mijn loop niet vroeger inhouden dan toen ik een boschje kreupelhout ontmoette, waaraan ik mij vastklampte. Daarna in schuine richting gaande, kwam ik weldra bij mijn braven Indiaan, die reeds bezig was zijne vracht op te beuren.

—Hebt gij niets gebroken? riep ik uit.

—Neen, Tatita, alle flesschen zijn heel.

—Maar gij, ongelukkige!

—O! mijn neus en armen zijn wat ontveld en mijn lichaam is wat gekneusd; maar er is geen enkele scheur in mijn vest of in mijn broek, voegde hij er bij, terwijl hij een blik van welgevallen op zijn leeren kleeding wierp.

—Komaan, daar zijt gij goed afgekomen.

—Oh Senor, wat is God toch goed! niettegenstaande de teenen hulsen, hadden alle flesschen kunnen breken en ze zijn allen heel.”

Ik, voor mij, zag veeleer de hand van God in de wonderbare redding van den Encuerado. Wat de mars aanbetreft, deze was door den Indiaan zoo stevig ingepakt, dat ik er mij niet zeer over verwonderde dat onze voorraad niets geleden had.

—Laat uw verzamelkreet hooren, zeide ik tegen den Indiaan. Sumichrast, die ons niet zien kan, moet wel denken dat gij dood zijt.

—Chanito, hioe, hioe, hioe, Chanito!

—Ohé, ohé, antwoordde Lucien.

En bijna op het zelfde oogenblik verscheen hij, bleek en radeloos. Hij liep op zijn vriend toe, wierp zich om zijn hals en drukte hem in zijn armen; de goede Indiaan, die niet ontroerd was door zijn vreeselijken val, scheen geroerd te zijn door dit blijk van genegenheid.

—Het was maar voor de grap, zeide hij, gij zult mij wel andere toeren zien uitvoeren.”

—Maar uw gezicht is vol bloed.

—Dat is ook maar voor de grap! Wilt gij, dat ik het nog eens doe?

—Neen, neen! riep de knaap uit, terwijl hij den Indiaan bij zijn kiel greep.

Ik verbond den Indiaan; mijn zoon troostte zich en wij dachten er aan om onzen weg te vervolgen.

—Hè, sprak Lucien spottend, op het oogenblik dat de Indiaan zijn mars weer op den rug nam, als ik daar nu eens in was geweest!

—Dan zou ik niet gevallen zijn, zeide de Indiaan met allen ernst.

—In een oogenblik waren wij beneden aan den berg. Lucien maakte verrukt een bokkesprong, waardoor ik ontdekte, dat zijn pantalon van achter een vreeselijk gat had.

—Dat is een mooi begin, zeide ik, waar hebt gij uw pantalon zoo toegetakeld?

—Dat is mijne schuld, antwoordde Sumichrast verlegen. Daar wij spoediger beneden wilden zijn en ik voor een nieuwen val vreesde, heb ik hem aangeraden om te gaan zitten en zich te laten glijden. Ik had de zeer natuurlijke gevolgen van deze verkeerde handeling niet voorzien.

—Maar Papa, wat doet dat er toe? sprak Lucien, men ziet het toch niet.

—Als men naar mij had willen luisteren, viel de Encuerado in, dan zou hij een leeren pantalon gehad hebben, waarin men zich den hals kan breken zonder hem te beschadigen. Maar stel u maar gerust, Chanito, wij zullen dat wel verstellen met de huid van den eersten eekhoorn, die onder het schot van mijn geweer komt.

Wij waren nu in eene donkere bergkloof, temidden van dicht kreupelhout; voor ons verhief zich een met hout begroeide berg, dien wij moesten overklimmen. Op de struiken volgden weldra reusachtige distels, die ons noodzaakten om met de uiterste omzichtigheid te gaan. Deze lastige planten werden zoo talrijk, dat wij gedwongen waren de machete in de hand te nemen, om een doorgang te banen. De Encuerado, die zijne mars op den grond had gezet, onderwees Lucien hoe hij zijne korte sabel moest houden en behandelen en toonde hem aan, dat een houw van boven naar beneden, als het wapen aan de hand ontsnapt of slechts een zwakken tegenstand ontmoet, gevaarlijk kan worden voor hem, die het vast houdt. Verrukt over deze les, opende onze jonge pionnier, door verscheidene stengels te gelijk af te houwen, ons eene laan, meer nog dan een pad. Eindelijk stonden de distels dunner gezaaid; Sumichrast ging voorop, terwijl hij de laatste hinderpalen uit den weg ruimde en voerde ons in het kreupelhout.

Het uur voor het ontbijt was aangebroken; al voortgaande zochten wij met den blik eene geschikte plaats voor eene halt, toen de afgemeten slagen van eene bijl onze ooren troffen. Dit geraas verried de nabijheid van houthakkers, die zeker wel een voorraad van maïskoeken en boonen zouden hebben en ik besloot naar hen toe te gaan, ten einde onze mondbehoeften te besparen. Na een uur van eene moeielijke klimmerij en terwijl wij reeds wanhoopten den Indiaan te bereiken, wiens bijl wij niet meer hoorden, riep Lucien uit:

—Papa, zie, daar is vuur!

Op hetzelfde oogenblik begon Gringalet woedend te blaffen, en eenige verdere stappen brachten ons bij eene brandende kolenmijt. De kolenbrander, die op ons bezoek niet bedacht was, had eene bijl met langen steel genomen. De tegenwoordigheid van den knaap scheen hem gerust te stellen.

—Goeden dag, don José, sprak ik, mij van den naam bedienende, dien men in Mexico aan alle Indianen geeft.

—Dat God u in gezondheid beware, antwoordde hij in slecht Spaansch.

—Moet gij alleen die mijt bewaken?

—Neen, ik heb zes makkers.

—Zoo; dat een uwer ons dan wat maïskoeken verkoope en ons wat water geven.

—Wij hebben noch water noch koeken.

—Ik ben zeker dat gij beiden zult vinden, hernam ik, en stopte hem een halven piaster in de hand.

De Indiaan nam zijn strooien hoed af, krabbelde zich het hoofd en twee vingers in de mond stekende deed hij een lang gefluit hooren. Bijna op hetzelfde oogenblik werden de takken vaneen gedaan en een jongen van ongeveer vijftien jaar, die voor eenig kleedingstuk een zwembroek aan had, kwam te voorschijn en bleef als verlamd van schrik staan.

—Loop naar de hut, vraag om koeken en piment en breng ze hier, zeide de houthakker in de taal der Asteken.

—Dat is niet noodig, antwoordde ik in hetzelfde taaleigen: Wij zullen in de hut beter kunnen ontbijten.

De houthakker zag mij met eene kinderlijke verwondering aan en nam mijne hand om die op zijne borst te leggen. Ik sprak zijne taal, derhalve moest ik een vriend zijn; dit gevoelen is eigen aan alle menschen, welke overigens ook hunne maatschappelijke stelling moge zijn.

Terwijl wij den jongen Indiaan op den voet volgden, kwamen wij na vijf minuten gaans bij eene zeer oorspronkelijke woning.

—Vier palen, die een dak ondersteunden, gevormd van takken met hunne bladeren er aan. De houthakkers in Mexico maken slechts tijdelijke schuilplaatsen; want zoodra het jaargetijde der regens nadert, verlaten zij de bosschen. Eene jonge Indiaansche vrouw warmde voor ons een dozijn van die koeken van maïsmeel, die men tortillas noemt, en die de inboorlingen in de plaats van brood eten. Ten slotte bracht zij ons een kalebas vol boonen, welke de honger ons heerlijk deed smaken.

—Waarom dient men ons niet eerst het vleesch voor? vroeg Lucien.

—Omdat zij het niet hebben, antwoordde Sumichrast.

—Hebben die Indianen geen vleesch? Arme menschen! Maar wat eten zij dan 's middags?

—Weet gij dan niet, dat de Indianen zich slechts drie of vier maal in 't jaar op ossenvleesch vergasten en dat hun gewone maaltijd uit zwarte boonen, rijst, piment en maïsmeel bestaat? Zijt gij ons middagmaal van gister vergeten?

—Ik dacht dat men, daar wij wat laat gekomen waren, het vleesch reeds op had. Moeten wij gedurende de gansche reis van boonen leven?

—Neen, onze maaltijden zullen niet zoo goed geregeld zijn als gij wel schijnt te denken. Wij zullen vleesch op tafel hebben als de jacht goed is geweest; een weinig rijst als zij slecht is, en boonen telkens als de Voorzienigheid op onzen weg eene bewoonde hut zal plaatsen.

—En zullen wij dan geen nagerecht hebben? vroeg de knaap met een koddig gebaar.

—Zeker, Chanito, antwoordde de Encuerado, er zal nog vandaag een nagerecht zijn. Misschien niet zoo goed als dat, hetwelk de keukenmeid thuis bereidt; maar 't is toch zoet, zie maar.

De Indiaansche bracht een kalebas gevuld met water en een klein brood zwarte suiker, dat ongeveer een half pond woog.

—Wat is dat?

Panela, antwoordde de Indiaan.

—De suiker der armen, sprak op zijne beurt Sumichrast; het sap van suikerriet dat gij gister gezien hebt, houdt veel werklieden bezig, die men vrij duur betaalt, omdat zij dag en nacht moeten werken, en dit verhoogt den prijs van de witte suiker zeer. Er zijn nu suikerfabrieken, waar men die kosten vermijdt. Men stelt zich tevreden met het sap zoodanig te koken, dat het vast wordt als 't koud is, daarna giet men het in een hollen boomstam, waarin gaten zijn in de gedaante van afgeknotte kegels. Die zwarte suiker kost de helft minder dan de andere.

—Dat geloof ik wel, sprak de knaap, zij bevat al het vuile schuim, dat wij gister gezien hebben.

—Dat maakt ze veel beter, Chanito, riep de Encuerado uit—er is meer smaak aan.

En een stuk van de panela nemende, doopte hij het in het water van de kalebas en zoog er met welbehagen aan. Lucien waagde het toen ook om van dit nagerecht te proeven, waarvan de zoete smaak zijn afkeer weldra overwon.

Toen de maaltijd afgeloopen was, wilde Lucien weten hoe de houtskool gemaakt werd. Sumichrast bracht hem bij een pas omgehakten eikenboom, waarvan een Indiaan de kleine takken, door middel van een werktuig, dat den vorm van een groot snoeimes had, in stukken van twee of drie duimen afsneed. Een weinig verder waren twee mannen bezig om deze stukken hout op een schoongemaakt stuk grond in cirkelvormige lagen op te stapelen. Het gebouw had reeds twee meter in omtrek en ongeveer dezelfde hoogte, ofschoon het nog maar half voltooid was, zooals Lucien kon opmerken toen hij terug kwam bij den Indiaan, die de brandende mijt bewaakte. Daar scheen het hout, met aarde bedekt, een van die landelijke, met riet gedekte koepeltjes te vormen, zooals men er in sommige tuinen ziet. Op den top danste eene blauwe vlam, die bewees dat de inwendige massa brandde. De Indiaan draaide om de mijt heen en wierp natte aarde op de openingen, die de vlam maakte. Want, zooals Sumichrast het zeer goed uitdrukte, om houtskool van goede kwaliteit te bekomen, moet men het hout in de oven bakken.

—En als het vuur uitging? vroeg Lucien.

—Dan moet het werk van voren af aan begonnen worden.

—Maar als het nu eens aan een kant brandde?

—Dan kreeg men een slecht, rookend goedje, half hout, half kool, dat een zeer onaangenamen reuk zou geven. Het hout van de mijt, die wij hier voor ons hebben, zal dezen avond nog geheel verkoold zijn; het vuur, dat in 't midden is aangestoken, zoekt reeds langs alle kanten een uitweg. Weldra zullen de Indianen de opening aan den top, waarboven dat blauwe vlammetje danst, met aarde dicht stoppen. Dan gaat het vuur, van lucht beroofd, eindelijk van zelf uit. Over acht dagen zal uwe mama wellicht deze kool kopen, die gij hier hebt zien branden.

—Maar als de kool bleef doorbranden?

—Dan zou de Indiaan, tot zijn grooten spijt, niets dan asch vinden; maar hij zal wel oppassen, dat hij de vrucht van zijn arbeid niet verliest. Hij zal evenveel voorzorgen nemen om op te passen, dat het vuur weer aangaat, als hij er nu neemt om te maken dat het niet uitgaat.

Een weinig verder was een man bezig om biezen zakken met koud geworden kool te vullen; daar hij meer dan een dag noodig had om de stad te bereiken, omhulde hij zijn zakken met een soort van citroenkruid, waarvan de doordringende reuk in Mexico de komst van een kolenbrander aankondigt; dit is een voorzorgsmaatregel om de kool tegen het vocht te vrijwaren.

—Ik dacht niet, zeide Lucien, toen ik de Indianen vier kleine zakken met houtskool op hun rug zag dragen, dat zij daarvoor in het bosch hadden moeten leven, groote boomen moesten omhakken en gedurende verscheidene nachten hunne mijten bewaken.

—Evenmin, antwoordde ik, als de kleine jongens uit Europa, als zij langs een suikerriet-plantage gaan, er aan denken, dat men zonder die plant niet dat suikergoed zou kunnen maken, dat zoowel het gezicht als den smaak streelt.

—Maar, papa, heb ik u niet aan de Mexicanen hooren zeggen, dat men in Europa suiker maakt uit beetwortelen?

—Zeker, en als 't moest zou men er nog uit eene groote menigte andere wortels, planten en vruchten kunnen trekken; maar de beetwortel of suikerbiet alleen bevat er in voldoende hoeveelheid van om met voordeel bewerkt te kunnen worden.

Het uur van vertrekken naderde; ik maakte dan ook een einde aan de nimmer ophoudende vragen van den jongen reiziger. Ik vernam van onzen gastheer, dat als wij het pad bleven opklimmen, dat ons tot hen had gevoerd, wij in minder dan twee uren aan eene hut, boven op eene bergvlakte zouden komen. De Indianen vergaten evenwel, dat de kleine beenen van Lucien onzen marsch konden vertragen.

Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker

Подняться наверх