Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 7
II.
ОглавлениеDE SUIKER.—GRINGALET IN DE STROOP.—EEN IDEE VAN DEN ENCUERADO.—INDIAANSCH AVONDMAAL.
Het ontbijt was, dank zij den Spaanschen wijn, dien onze gastheer beloofd had, zeer opgewekt. De Indiaansche werklieden, hunne vrouwen en kinderen, verzamelden zich vol nieuwsgierigheid voor de vensters van het huis. Lucien was in de wolken, want die nieuwsgierigheid gold vooral hem. Gringalet, die door zijn natuurgenooten uit de fabriek veel minder hartelijk was ontvangen dan wij, verliet zijn meester niet en toonde te pas of te onpas zijn tanden.
Alvorens wij vertrokken, wilde Sumichrast aan zijn leerling laten zien hoe de suiker gemaakt wordt. Hij geleidde hem eerst naar een molen, die onder een ruim afdak was geplaatst. Daar werd het riet, dat door een Indiaan tusschen de rollen werd gestoken, door twee houten cilinders, die om een spil draaiden, welke door middel van een as, door twee aan een juk gekoppelde ossen in beweging werd gebracht, fijn gemalen. Het werktuig steunde en scheen uit elkander te zullen springen door de kracht, welke de twee sterke dieren, die men door gebaren en door de stem aanwakkerde, er op uitoefenden. Lucien zag dat de stengels, die in stukken van een meter, schuins waren afgesneden, door de twee rollen gegrepen en platgeperst werden. Na deze machtige drukking te hebben ondergaan, kwamen zij bijna geheel droog van onder de rollen te voorschijn, terwijl het suikerachtige sap in een grooten bak liep, die uit een boomstam gemaakt was. Zoodra de bak vol was, werd er een groote klep geopend, niet ongelijk aan die, welke gebruikt worden om het water uit de badkuipen te laten wegvloeien; het troebele en drabbige sap liep door een goot, vanwaar het in een steenen vergaarbak kwam. Bij dit neervallen liep het door de mazen van een zak, die uit aloë-vezels was gemaakt en werd daarin zoo goed en zoo kwaad als 't kon gefiltreerd. Daarna bracht men het in verbazend groote koperen ketels, die op een groot fornuis stonden. De gekneusde suikerrietstengels, die in de zon spoedig droogden, werden gebruikt om het vuur te onderhouden, dat het sap, waarvan men ze beroofd had, aan 't koken moest brengen.
Bij den zak van aloë-vezels, waarin zich zonder ophouden het afval van het riet ophoopte, bevond zich een knaap van ongeveer twaalf jaren, wiens werk het was telkens den zak te ledigen. Lucien trok mij aan mijn kleeren, om er mij opmerkzaam op te maken dat de knaap slechts één arm had.
—Waar hebt ge uw linkerarm verloren, pobrecito(5)? vroeg ik.
—Tusschen de rollen, die het riet fijn malen, senor.(6)
—Was 't uw schuld?
—Helaas, ja! Vader, die bij de machine werkte en dien ik hielp door de ossen aan te sporen, had mij verboden om dicht bij de rollen te komen. Eens verwijderde hij zich eenige oogenblikken; ik wilde op mijn eigen houtje een stengel fijn malen; maar mijn vinger werd gegrepen en mijn arm verpletterd.
—Dat was een verschrikkelijke straf voor uwe ongehoorzaamheid.
—Veel verschrikkelijker dan gij wel denkt, mijn goede mijnheer; mijn vader is zes maanden geleden gestorven; ik heb veel broers, en als ik mijn beide armen had, kon ik minstens een kwart piaster daags verdienen en mijne moeder helpen.
—En hoeveel verdient ge nu, met van den ochtend tot den avond op dien zak te passen?
—Een medio!(7)
Ik zag Lucien eens aan, die mij in de armen vloog.
—Ik zal altijd gehoorzaam zijn, riep hij geheel ontroerd uit; maar mag ik nu dien armen jongen mijn beurs geven?
—Geef hem een piaster, mijn kind; wij kunnen nog meer ongelukkigen ontmoeten, en wij moeten wat overhouden om dezen ook te kunnen helpen.
—O, mijn jongeheer, riep de arme verminkte knaap uit, terwijl hij met bewondering het geldstuk beschouwde, dat voor hem zestien dagen werks vertegenwoordigde, wat zullen we goed voor u bidden!”
Daarna haastte hij zich om den zak, die bijna overliep, weer te ledigen.
De wijze van bewerking, die in de fabriek, welke wij bezochten gevolgd werd, was uiterst eenvoudig en oorspronkelijk. De Europeesche fabrikanten gebruiken ijzeren cilinders, die door stoom of water in beweging worden gebracht en zuig- en perspompen, die het sap zeer snel naar de ketels brengen, waar het door gisting geklaard moet worden.
Maar om een goed denkbeeld te krijgen van de verschillende bewerkingen, die de winning van suiker eischt, was de hacienda(8) van Antonio, waar alle bewerkingen open en bloot plaats hadden, veel te verkiezen boven die, welke de nieuwere nijverheid van verbeterde werktuigen heeft voorzien.
Toen de jonge bezoeker dat dikke, modderige, door talrijke brokken stengel verontreinigde vocht zag, dat men zoo voor zijn oogen met een reusachtige schuimspaan rondroerde, had hij moeite om te gelooven, dat men er ooit die mooie witte kristallen, die hij zoo gaarne knabbelde, uit kon gewinnen.
—Maar waar is dan toch de suiker? vroeg hij.
—Daar, voor u, antwoordde Sumichrast. Het suikerriet bevat, evenals alle gewassen, een zekere hoeveelheid water, waarin de suiker zich in opgelosten toestand bevindt; het is voldoende er dit water aan te onttrekken om de prismatische kristallen te doen ontstaan. Zie, de inhoud van dezen ketel begint te koken, er komt een zwartachtig schuim op, dat men er zorgvuldig afschept, want na twee of drie dagen, als het gegist heeft, zal men er door distillatie den brandewijn of tafia uithalen, waarvan de Encuerado zooveel houdt. De nevel, die boven den ketel opstijgt, bewijst dat het sap begint te klaren; nog eenige oogenblikken en het zal in stroop veranderd zijn en als het koud wordt, kristalliseeren. Wij zullen de uitkomsten van deze laatste bewerking eens gaan zien.
Wij kwamen onder eene ruime galerij, waar vormen van gebakken aarde, die de gedaante van omgekeerde suikerbrooden hadden, op een rei op een stelling van balken stonden, die vrij wel op flesschenrekken geleken. De werklieden goten de kokende siroop in deze vormen, die vooraf nat waren gemaakt. Een weinig verder toonde men ons het kooksel van den vorigen dag, dat reeds begon te kristalliseeren, welke geheimzinnige arbeid der natuur door een Indiaan, die het vocht langzaam schudde, werd bevorderd. Uit een vorm, die aan het onderste einde open was, vloeide een dik vocht, waaraan men den naam van melasse geeft en die gebruikt wordt om er rum en peperkoek van te maken. De bodem of de voet van het suikerbrood scheen nu geel en kleverig te zijn.—Terwijl wij een donkeren gang doorgingen, bemerkte Lucien twee bijna halfnaakte werklieden, die bezig waren om klei aan te mengen en er zoo eene soort van pap van te maken.
—Wat een knoeiboeltje! riep hij vol overtuiging uit; wat zou mama wel zeggen als zij hier was, zij heeft mijn broertje en zusje laatst nog zoo beknord!
—Wat hadden zij dan uitgevoerd?
—Zij hadden slijk gemaakt om er een stad van te bouwen en een grooten kleibak in den grooten gang van het huis.
—En welke rol hebt gij daarbij gespeeld?
—Ik was de bouwmeester, maar ik heb evengoed knorren gehad als de anderen.
—Dat wil ik graag gelooven, zei Sumichrast, die zijn ernst niet kon bewaren; maar laten wij die werklieden eens volgen, dan zult gij zien, dat zij niet voor hun plezier slijk maken.
Lucien zag tot zijne groote verwondering, dat het ledige gedeelte der vormen, waaruit men de stroop had laten loopen, met de zwarte vloeistof gevuld werd.
—Dat zijn verloren suikerbrooden! riep hij uit.
—Integendeel, ze zullen nu wit worden. Het water, dat de brij bevat, zal langzamerhand doorsijpelen en de stroop, die de kristallen omgeeft, voor zich uitdrijven, en deze veelvuldig herhaalde bewerking levert die sponsachtige suikerpap op, waarvan de groote korrels nog den smaak van het riet behouden, maar waarvan de Europeanen, gewoon aan de fraaie voortbrengselen van hunne raffinaderijen, niet houden.
Er bleef nog slechts over om de droogstoven te bezichtigen, waar de opgestapelde suikerbrooden droogden en op een kooper wachtten.
Terwijl wij op onze schreden terugkeerden, vielen wij bijna in een grooten, met den grond gelijk liggenden en openstaanden vergaarbak vol stroop, waarvan de schuimende oppervlakte op eene bedriegelijke wijze op den ongelijken en glibberigen bodem van de fabriek geleek. De ongelukkige Gringalet behoedde ons, ten zijnen koste, voor dit ongeval. Rusteloos als al zijne soortgenooten, ging hij, links en rechts snuffelende, vooruit, alsof men hem gelast had een verloren voorwerp terug te zoeken—eensklaps schoot hij door onze beenen door om ons vooruit te komen en verdween plotseling in het dikke vocht. Ik haalde er hem dadelijk uit en haastte mij hem naar buiten te brengen. Nauwelijks stond hij weer op zijn pooten, of hij rolde zich in alle richtingen rond en stond toen op, vol hout- en stroostoppeltjes, en geen vorm van hond meer vertoonende. Ik riep hem naar de poel, maar het arme dier was geheel uit het veld geslagen en verblind en scheen mij niet te hooren. Men behoeft niet te vragen of de werklieden in een algemeen geschater uitbarstten! Alleen Lucien, die meende dat zijn hond zou sterven, volgde hem wanhopig. Het dier, zonder twijfel hem willende geruststellen, liep naar zijn meester toe, sprong liefkoozend tegen hem op en bedekte hem van het hoofd tot de voeten met de strooperige massa. Daar ik het ongeval niet had kunnen beletten, nam ik de beste partij en lachte er om als de anderen.
Terwijl de Encuerado den hond wiesch, maakte de huishoudster de kleeren van Lucien schoon. Daarop vervolgden wij onzen weg.
Don Antonio beklaagde ons, als een echte Mexicaan, dat wij, evenals de Indianen, te voet gingen; hij beklaagde vooral onzen kleinen reismakker en beschuldigde ons van wreedheid.
—Hij moet leeren zich van zijne voeten te bedienen, daarvoor heeft de goede God ze hem gegeven, antwoordde Sumichrast, die er vermaak in vond den rentmeester het hoofd te bieden.
—Maar waar dienen de paarden dan toe?
—Om zich den hals te breken. Bovendien zijn er te veel gebrekkelijkheden in het leven, dat men zich nog vrijwillig die van een paard behoeft te geven.
—Het paard een gebrek?
—Wel zeker, vooral bij menschen van uwe soort, want gij zoudt het evenmin zonder een rijdier kunnen stellen als een kreupele zonder krukken.
Don Antonio floot tusschen zijn tanden zonder te antwoorden, maakte zijn paard los, nam Lucien voor zich op het zadel en vergezelde ons meer dan een uur ver. Daar zijn plicht hem eindelijk naar de hoeve terugriep, drukte hij ons de handen en wendde den teugel. Wij konden hem niet meer zien, toen nog zijne stem, die ons eene goede reis wenschte, tot ons doordrong.
Wij moesten eene prairie(9) doortrekken; de warmte was verstikkend en wij liepen naast elkander voort zonder een woord te wisselen. De gang van Lucien werd bemoeielijkt door zijne weitasch en zijne veldflesch, die, trots al zijne pogingen, steeds naar voren kwamen. Eensklaps bemerkte ik, dat hij zich van dat lastig tuig bevrijd had.
—Hola, riep ik uit, waar is uw voorraad gebleven?
—De Encuerado heeft ze willen dragen.
—De Encuerado heeft reeds een last te dragen, die zwaar genoeg is, vriendje, en ge moet u aan uwe eigene vracht gewennen. Na eenige dagen zal het u evenwel niet meer hinderen, dank zij de gewoonte, die dikwijls gemakkelijk maakt wat eerst onmogelijk scheen.
—Senor, sprak de Encuerado, Chanito (dien naam was hij gewoon aan Lucien te geven) is vermoeid; 't is voor den eersten keer, dat hij reist; ik zal hem zijne weitasch morgen teruggeven.
—'t Is beter, dat hij er zich reeds van heden af aan gewent. Geef hem zijne vracht, die in evenredigheid met zijne krachten is, terug, anders zal ik hem moeten beknorren.
De Indiaan preutelde alvorens te gehoorzamen; daarna nam hij den knaap bij de hand, bleef een weinig achter en ik hoorde hem fluisteren:
—Als ge niet meer kunt loopen, Chanito, moet ge het maar zeggen, dan zal ik u op mijnen korf zetten.
—Ja, dat moest ge eens probeeren, sprak ik, mij omkeerende, dan stuur ik u met hem naar huis terug.
—Mijne schouders behooren mij toe, antwoordde de Indiaan in allen ernst, en als ik uwe bagage maar draag, mag ik ze gebruiken zooals mij goeddunkt.
Bij het hooren van deze redeneering proestte Sumichrast van 't lachen, ik stapte schielijk vooruit om het niet eveneens te doen. Ik was evenwel bevreesd, dat Lucien vanaf den eersten dag te veel op de goedheid van den Encuerado zou leeren rekenen; ik was dus zeer blijde toen ik hoorde, dat hij herhaalde malen het aanbod van de hand wees om boven op den korf te klimmen, in welk denkbeeld de goede Indiaan, met zijne gewone koppigheid, die ik sinds lang kende, bleef volharden. Zekerlijk in de meening verkeerende, dat zijne waardigheid op het spel stond met het bewijs te leveren, dat hij nog zwaarder vracht kon dragen, nam hij Gringalet, die met de tong uit den bek hem op de hielen volgde, beet, plaatste hem op zijne mars, en den Indiaanschen draf aannemende, liep hij ons als een zegevierend veldheer voorbij. Gringalet, geheel verbaasd, wilde eerst uit de mars springen en jankte van angst; maar weldra ging hij zonder veel omslag liggen, tot groot genoegen van mijn zoon, wien dit tooneel zeer vermaakte.
De vlakte, die wij doortrokken, scheen geen einde te nemen.
—Het geeft ons niet veel of wij al loopen, sprak Lucien, wij komen niet vooruit.
—Dat hebt gij gelukkig mis, antwoordde Sumichrast. Zie maar eens recht voor u, en gij zult zien dat de boomen, die straks nog in elkander schenen te versmelten, zich nu vrij van elkander vertoonen.
—Bedoelt u het bosch, dat wij van hier bemerken?
—Gij ziet eenige boomen, die in dat gedeelte van de vlakte verspreid staan, voor een bosch aan.
—Vergist mijnheer Sumichrast zich niet, vader?
—Neen, mijn jongen, maar meer geoefenden dan gij zouden er zich door laten bedriegen; op een afstand gezien, schijnt het alsof de voorwerpen dicht opeen staan. Toen wij, bijvoorbeeld, dezen morgen den grooten weg volgden, herhaaldet gij zonder ophouden, dat hij in een punt uitliep; maar gij hebt u kunnen overtuigen dat uwe oogen u bedrogen hebben. Hetzelfde is nu het geval; die boomen zullen hoe langer zoo meer van elkander komen, hoe meer wij zullen naderen en gij zult zeer verwonderd staan, als gij strak zult zien, hoe ver zij van elkander verwijderd zijn. Hetzelfde gezichtsbedrog bieden ons de sterren aan, die millioenen mijlen van elkander verwijderd zijn en die toch zoozeer den hemel opvullen, dat uw broer Emile, een avond of wat geleden het betreurde, niet groot genoeg te zijn om er een handvol van te kunnen nemen.
—En vergeet nooit, voegde Sumichrast er bij, dat het gezicht en de verbeelding dikwijls samenspannen om ons te bedriegen.
—Zooals in de fabel van de kameelen en de drijvende stokken.
—Bravo! jonge geleerde. Kent gij die fabel dan?
—Laatst op een avond in een slecht verlichte kamer komende, meende ik een grooten grijzen man op een stoel te zien zitten en nam ik schreeuwende de vlucht. Papa heeft mij toen bij de hand genomen en mij naar het donkere vertrek teruggebracht en toen zag ik dat de reus, die mij zooveel schrik had aangejaagd, niets anders was dan een broek, dien men op een stoel had gehangen. Den volgenden dag heeft mama mij de fabel van de kameelen geleerd.
In 't voorbijgaan toonde ik Lucien een kleinen doornachtigen boom, een soort mimosa, door de Indianen huizachi genoemd, waarvan zij de peulen gebruiken om stoffen zwart te verven en er eene inkt van vrij goede hoedanigheid van te maken. Allengs kreeg de vlakte een minder eentonig uiterlijk. Vlinders vlogen om ons heen en de jeugdige natuuronderzoeker wilde beginnen er jacht op te maken. Ik moest zijn ijver intoomen, want ik wilde onze spelden en doozen bewaren voor de zeldzamer soorten, die wij hoopten te vinden, zoodra wij de bewoonde plaatsen achter den rug zouden hebben. Eindelijk bereikte de karavaan, met hangende beenen, den voet der bergen.
Het was vijf uur; de avond naderde en men moest zonder toeven naar eene schuilplaats omzien. Eene hut van bamboe vertoonde zich gelukkig aan onze blikken. Een oude Indiaan, slechts in een ouden broek gekleed en een hoed met gerafelde randen op, verwarmde zijne vermagerde ledematen in de stralen der ondergaande zon. Bij onze nadering stond hij op en bood ons gastvrijheid aan. Zijne gezellin, wier kleeding uit een linnen hemd bestond met roode draden omboord, kwam op zijn geroep naar buiten, en was vol verrukking over de lieftalligheid van den jongen blanken reiziger, die geheel en al in hare gunst kwam, toen hij haar in hare taal groette. Wij hadden een marsch van zeven mijlen afgelegd; mijn zoon, 't is waar, had, dank zij het paard van don Antonio, minder geloopen dan wij.
Men diende ons rijst en boonen voor. Na afloop van dit eenvoudig maal, dat met versch water werd gekruid, wilde ik Lucien overhalen om naast ons op eene groote mat plaats te nemen, maar terwijl Sumichrast en ik lui bleven liggen, ging de kleine drommel zien hoe de kippen van onze gastvrouw op de takken van een dooden boom gingen zitten, om er den nacht door te brengen, of doolde hij in gezelschap van den Encuerado links en rechts rond. Deze vond in de hut eene guitaar met drie snaren, en bleef er gedurende een uur hetzelfde deuntje op krassen, tot groote vreugde van den knaap, maar niet tot ons genot.
Eindelijk werden de dekens uitgerold en beval ik te gaan rusten. Gringalet ging in de hut aan de voeten van zijn jongen meester liggen. De Encuerado bleef liever in de open lucht slapen, gelukkig, naar hij zeide, den hemel boven zijn hoofd te zien en te gevoelen dat de lucht in zijn mond kwam zonder eerst door een muur te moeten gaan.
(5) Pobrecito = arme jongen.
(6) Senor = mijnheer.
(7) Vijftien cents.
(8) Hacienda = hoeve.
(9) Prairie = groote, uitgestrekte grasvlakte.