Читать книгу Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker - Lucien Biart - Страница 5

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

WIE WIJ ZIJN.—GRINGALET.—ZONSOPKOMST.—HET SUIKERRIET.—HALT.

Het was den 20 April 1864. Op den kerktoren van het klooster van St. Jozef van Genade had het juist vier uur geslagen toen wij in de groote straat kwamen, die tot buiten de stad geleidt.

Sumichrast opende den marsch. Groot van gestalte, breed van schouders, met een hoog voorhoofd, vertoonde hij, niettegenstaande zijne blauwe oogen en blonde haren, het beeld der sterkte. Ik liet hem altijd vooraan gaan, als wij op onze tochten indruk op de verbeelding der Indianen wilden maken. Daar mijn metgezel een uitstekend vogelkundige was, gevoelde hij zich slechts thuis te midden der bosschen en betreurde hij het, dat hij niet als Indiaan geboren was. Een weinig droefgeestig, zonder evenwel somber te zijn, vergeleek ik hem, ook om zijn behendigheid in 't schieten en zijn stillen lach, met Bas-de-Cuir(2), maar een geleerde Bas-de-Cuir en een man van de wereld. Zijn ernst schrikte Lucien, die hem sedert lang kende, volstrekt niet af.

Lucien, die, evenals alle kinderen, graag alles naäapt, was reeds vroegtijdig begonnen met het aanleggen van eene verzameling insekten en dit was voldoende geweest om hem eene bepaalde voorliefde voor de natuurlijke geschiedenis in te boezemen. Voor zijn leeftijd vrij klein, met zwarte oogen onder de krullende blonde haren, was hij ernstig en nadenkend en zeer begeerig om te leeren. Zijn verstandigheid behaagde aan Sumichrast, die er dikwijls vermaak in vond met hem te redetwisten en die hem dan, opgebeurd door zijn snedige uitvallen, Zonnestraal noemde.

Achter den knaap liep de Encuerado, een halfbloed Indiaan met een beenderig gelaat, zwarte en beweeglijke oogen, dik en overvloedig haar; een mengsel van geslepenheid, kinderlijkheid, goedheid, oprechtheid en koppigheid. Sedert ik hem in het Warme Land had ontmoet, dat wil zeggen bijna twaalf jaar geleden, was hij zoowel mijn vriend als mijn dienaar geworden. In de stad gevoelde hij zich ongelukkig; opgevoed te midden der eenzaamheid, roemde hij zelfs hare onaangename zijden.

—Hoe jammer dat het nacht is, sprak Julien, die door Sumichrast bij de hand werd gehouden.

—Waarom spijt het u, dat het geen dag is? vroeg ik hem.

—Wel! omdat iedereen nu slaapt en mijn vriendjes mij nu niet kunnen zien voorbijgaan met mijn sabel, mijn veldflesch en mijn weitasch.

—Hm! en zoudt ge dan denken dat uw uitrusting uw makkers jaloersch zou maken? Dat is nog al een mooie gedachte.

—Neen vader, 't is waar, ik zou wel gezien willen worden, maar ik zou niemand verdriet willen veroorzaken.

Wij trokken langs den voet van den Borrego, dien door het gevecht van zestig Franschen tegen duizend Mexicanen zoo beroemd geworden berg. Terwijl wij zoo den straatweg volgden en door de duisternis een beetje op goed geluk af voortmarcheerende, de zoogenaamde poort van Angostura bereikten, vloog eensklaps een hond voor ons uit, die evenwel spoedig op zijn schreden terugkeerde, vroolijk tegen ons blafte en ons allerlei liefkoozingen bewees.

't Was Gringalet, een groote windhond, sierlijk maar gespierd van vorm, de vriend van mijn zoon en door den Encuerado met de zuigflesch grootgebracht. Op den dag van zijn geboorte wees geworden, had Gringalet in den Indiaan den zorgvuldigsten voedstervader gevonden; drie maal per dag had hij zijn pleegkind aan een met melk gevulde flesch laten zuigen, het dier was aan de zijden van zijn jongen meester groot geworden; het had hem—dit spreekt van zelf—meer dan een stuk koek uit de handen gesnapt, maar daarom betoonde het ook een groote voorliefde voor Julien, voor zijn voedstervader en voor de flesch. Ik was eerst boos op het arme dier dat, zonder broodzak en zonder mondbehoeften, zich bij de karavaan aansloot en wilde het terug jagen. Maar Gringalet zocht zijn toevlucht bij Julien; met de ooren in den nek en een poot omhoog, zag hij mij met zulke zachte en smeekende blikken aan, dat ik den moed niet had hem weg te sturen. Sumichrast en de Encuerado sprongen voor het arme dier, dat kwispelstaartend en op den buik zich voort slepende, voor mijn voeten ging liggen, in de bres. Lucien, die bang was, dat ik zijn lieveling ruw zou behandelen, bedekte zijn gelaat met beide handen. Ik was overwonnen.

—Komaan, dan zullen we Gringalet maar meê nemen riep ik uit.

Ik haalde den hond aan, die, begrijpende dat zijne zaak gewonnen was, met de dolste sprongen over den weg begon te rennen. Bij Lucien kwamen de waterlanders te voorschijn, hoeveel moeite hij ook deed om ze tegen te houden. Ik wendde het hoofd af, ten einde niet verplicht te zijn hem te herinneren aan de belofte, bij den aanvang van de reis gedaan. Trouwens, hoezeer ik ook verlangde dat hij moedig zou weten te weerstaan aan lichamelijke pijnen, wilde ik toch in zijn hart de bron zoowel van onze zoetste genoegens als van onze zwaarste zorgen, de gevoeligheid, niet doen verdrogen. De poorten van de stad waren nog gesloten. Voor de woning van den wachter gekomen, klopte ik op het venster, om den ouden man, die ons de vrijheid moest geven, wakker te maken.

—Zou hij ons niet opendoen? Moeten wij weer terugkeeren? Zouden wij van daag niet vertrekken, mijnheer Sumichrast? vroeg de knaap.

—Wees gerust, antwoordde Sumichrast, de wachter is oud, wij storen hem, zonder daartoe het recht te hebben, en dat maakt hem wat knorrig. 't Is wel goed levendig te zijn, maar men moet ook weten geduld te oefenen.

Eindelijk kwam de poortwachter te voorschijn; de kettingen vielen een voor een neer, de zware boom draaide op zijn grendels, en Lucien sprong het eerst den grooten weg op. De hemel was zonder sterren, de morgendauw deed ons verstijven; wij ondervonden dat onverklaarbare, onbehagelijke gevoel dat zich onder de keerkringen van den reiziger meester maakt op het oogenblik als het licht voor de duisternis in de plaats komt. Ik nam Lucien bij de hand, uit vrees dat hij soms in een kuil zou vallen. Hij rilde, maar durfde niet klagen, zijne uitrusting hinderde hem in het loopen. Ik verhaastte den pas om hem wat warmer te doen worden. Op dit oogenblik betreurde hij wellicht zijn bedje en dacht hij aan den kop chocolade, dien zijne moeder hem dikwijls bracht, als hij pas de oogen open had; maar hij sprak er toch niet over.

Voorbij het dorp del Ingenio vertraagde een sterke Zuidenwind, die het stof van den weg naar ons toejoeg, onzen marsch. Om ons heen bogen de boomen onder den storm en de breede bladeren van de bananenboomen vlogen, tot reepen gescheurd, in 't rond. Wij hielden rechtsaan en trokken eene prairie over. De Encuerado vroeg om eens adem te mogen scheppen; want de vracht, die hij droeg, woog minstens tachtig pond; maar even als die van Esopus, zou zij bij elken maaltijd lichter worden. Een onmetelijk rotsblok, eeuwen geleden van de omringende bergen losgescheurd, vergunde ons om, tegen den wind beschut, uit te rusten. Bijna op hetzelfde oogenblik omzoomde een purperen rand den hemel naar den kant van het Oosten; de dageraad kondigde zijn komst aan.

—Kom eens hier, riep ik Lucien toe. Ziet ge daar die streep licht, die zou doen gelooven, dat de gezichteinder in brand staat? Midden uit die streep zal de zon straks eensklaps te voorschijn komen. Op dit oogenblik is het voor de volkeren van Europa, reeds bijna middag; daarentegen zal het bij hen nacht zijn, als ons horloge op drie uur zal staan en wij onder den gloed van een smoorheete lucht met moeite voorwaarts zullen gaan. De roode streep wordt zienderwijs breeder, maar zij wordt ook bleeker; men zou nu meenen, dat het een gouden nevel is. Keer u nu eens om en zie eens naar de bergtoppen.

De knaap uitte een kreet van verrassing; ofschoon wij nog in de donkerte waren, schenen de toppen van de Cordilleras in vuur te staan.

—Begrijpt ge dit verschijnsel? vroeg Sumichrast.

—Ja zeker, want ik weet dat de aarde rond is en dat de berg, die hooger is dan wij, de zon het eerste ziet.

—Goed geantwoord, zeide Sumichrast, terwijl hij hem omhelsde.

De dag brak aan. Een brandende bol rees van uit den grond op; het oog kon er nog ongestraft in staren; maar na een paar minuten kwam het gesternte hooger en overstroomde ons met licht. Onmiddellijk hieven de vogels hun morgenlied aan; de arenden rezen van alle toppen omhoog en kwamen om onze hoofden zweven. De zonnestralen glinsterden tusschen de dauwdruppels; het gras der prairie scheen als met diamanten overdekt. Zwarte gieren, die nog hooger stegen dan de arenden en haviken, beschreven in de blauwe lucht in hun majestueuze vlucht onmetelijke kringen. Op de struiken spreidden de insekten hunne gazen vleugelen uit en vlogen weg; zij wilden geen minuut verliezen, want zij hebben soms slechts een morgenstond tijds om geboren te worden, te leven en te sterven.

—O, riep Lucien uit, als wij weer thuis zijn, zal ik mama vertellen hoe mooi het opgaan der zon is, opdat zij het ook aan mijn broertjes en zusjes late zien.

Ik was verplicht hem aan eene bewondering te ontrukken, die ik zelf deelde. Iedereen nam zijne vracht op. Nu gevoelden wij ons, trots den wind, vlug en wel te moede. Gringalet, die over den terugkeer van het licht even verheugd was al wij, liep om Lucien heen; hij blafte, sprong over slooten, rende en huppelde en rolde zich in het zand, met een uitbundigheid, die ons verbaasde. Onze kleine reismakker volgde in den beginne dat dwaze loopen na, zoodat ik hem wat ter neer moest zetten. Wij waren voornemens om zes of zeven mijlen op dezen eersten dag afteleggen, zoodat wij wel moesten toezien, dat Julien zich niet nutteloos vermoeide.

—Ge gaat te schielijk of te langzaam, zeide Sumichrast; reizigers en soldaten moeten in een geregelden pas loopen, zoodat zij zonder te veel vermoeidheid van de eene rustplaats tot de andere kunnen komen. Komaan, in 't gelid; goed zoo. Voorwaarts, marsch!

Lucien regelde zijn stap op dien van zijn onderwijzer. Het was aardig om te zien, hoe hij een gang wilde beproeven, die geheel in tegenstelling met zijn grootte was.

—Halt! riep Sumichrast. Wat koekoek! denkt ge dan, dat uw beenen evenlang als de mijne zijn? Dat voorrecht kan u misschien over een jaar of tien ten deel vallen. Nu moet ge op eene natuurlijke wijze, zonder inspanning en zonder overhaasting loopen. Een, twee, drie, goed zoo! Ga nu zoo voort, zonder u om mij te bekommeren; daar gij mijn pas niet kunt maken, zal ik den uwen nemen.

Daar wij een reis van driehonderd mijlen in 't verschiet hadden, was het een vereischte, dat wij het kind aan een geregelden gang gewenden. Na verschillende proefnemingen, werd overeengekomen dat wij den gewonen pas zouden aannemen; zoo doende kon Lucien ons bij houden door twee passen te doen tegen wij een.

Wij richtten ons nu naar de hoogten heen. Ons plan was om de Cordilleras in te gaan, den vulkaan van Orizava om te trekken, dan weer in de savannen af te dalen, dan in schuinsch linksche richting te gaan, ten einde de zee te bereiken; van daar zouden wij de prairieën en de bosschen van het Warme Land doortrekken om zoo weer door de bergen van Songolica op ons uitgangspunt terug te komen. Dit vertegenwoordigde in rechte lijn een reis van honderd vijftig mijlen of minstens van driehonderd mijlen, als men de bochten die wij zouden moeten maken, meerekende. Wij waren van plan om op deze lange reis van tijd tot tijd de gastvrijheid in de Indianendorpen, die wij in onze nabijheid zouden vinden, in te roepen en als het niet anders kon, in de open lucht te slapen en te kampeeren.

Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker

Подняться наверх