Читать книгу Keltische Mythen en Legenden - T. W. Rolleston - Страница 10
Alexander de Groote.
ОглавлениеWij zien de Kelten weer naar voren treden als een hoogst belangrijken factor, toen Hellas van haar kant onder Alexander den Groote haar tegenaanval tegen het Oosten begon.
“Wij vreezen niemand”
In de vierde eeuw v.C. werd Macedonië door Thracische en Illyrische benden aangevallen en bijna vernietigd. Koning AmyntasII werd verslagen en in ballingschap gedreven. Zijn zoon PerdiccasII werd in den slag gedood. Toen Philippus, een jongere broeder van Perdiccas, den onbeteekenenden en waggelenden troon besteeg, dien hij en zijn opvolgers tot den zetel van een machtig rijk zouden maken, werd hij krachtig gesteund in zijn pogingen de Illyriërs het hoofd te bieden door de veroveringen der Kelten in de valleien van den Donau en de Po. In de dagen van Alexander werd het bondgenootschap voortgezet en misschien meer op wettelijken grondslag gevestigd. Toen Alexander op het punt stond, Azië te veroveren (334 v.C.) sloot hij eerst een verdrag met de Kelten “die aan de Jonische Golf woonden”, ten einde zijn Grieksch grondgebied tijdens zijn afwezigheid tegen een aanval te beveiligen. Die gebeurtenis is door Ptolemaeus Soter beschreven in zijn geschiedenis van de oorlogen van Alexander8. Het verhaal is zóó levendig, dat het den stempel draagt van een authentieke geschiedenis, en een andere merkwaardige getuigenis van de waarheid van het verhaal is door de Jubainville aan het licht gebracht. Toen de Keltische afgevaardigden, die beschreven worden als mannen, hooghartig in hun optreden en van grooten lichaamsbouw, na hun zending te hebben volbracht, met den koning dronken, vroeg hij hun, naar het verhaal zegt, wat wel datgene was, waarvoor zij het meest bevreesd waren. De afgevaardigden antwoordden: “Wij vreezen niemand: er is slechts één ding, waarvoor wij bang zijn, en wel, dat de hemel op ons zou kunnen neervallen; maar wij stellen niets zoo zeer op prijs als de vriendschap van iemand zooals gij.” Alexander nam afscheid van hen, en fluisterde, na zich tot zijn edelen te hebben gewend, “Wat zijn die Kelten toch vreeselijke pochers.” Toch was het antwoord, met al zijn Keltische bravour en pralerij, niet zonder waardigheid en hoffelijkheid. De uitdrukking omtrent het neervallen van den hemel schijnt een blik te schenken op het eene of andere primitieve geloof of de eene of andere mythe, waarvan de beteekenis niet meer te doorgronden is.9 De nationale eed, waarmede de Kelten zich verbonden, aan hun verdrag met Alexander trouw te blijven, is zeer merkwaardig. “Als wij dit verdrag niet gestand doen,” zoo zeiden zij, “moge dan de hemel op ons neervallen en ons verbrijzelen, moge de aarde zich openen en ons verzwelgen, moge de zee openbarsten en ons overweldigen.” De Jubainville vestigt met nadruk de aandacht op een plaats uit de “Táin Bo Cuailgne,” in het Boek van Leinster,10 waar de helden uit Ulster hun koning, die hen in den strijd wenschte te verlaten, ten einde een aanval af te weren op een ander gedeelte van het slagveld, mededeelen: De hemel is boven ons, en de aarde onder ons, en de zee is om ons heen gelegen. Tenzij de hemel met zijn menigte sterren neervalt op den grond, waarop wij gekampeerd zijn, of tenzij de aarde door een aardbeving wordt van een gereten, of tenzij de golven der blauwe zee over de bosschen der levende wereld komen, zullen wij niet wijken.11 Het overleven van dit eigenaardige eedsformulier gedurende meer dan duizend jaar, en het weder te voorschijn komen in een mythisch Iersch verdichtsel, nadat er het eerst van gehoord is onder de Kelten van Midden-Europa, is ongetwijfeld zeer merkwaardig, en is met andere feiten, die wij later zullen vermelden, een krachtig bewijs voor de eenheid en de onverwoestbaarheid der Keltische beschaving.12