Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 10
Boek II
Eponine
Vierde hoofdstuk
Marius heeft eene verschijning
ОглавлениеEenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius – ’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven, – des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”
En hij ging naar het Leeuweriksveld.
Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.
Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.” – Maar hij ging alle dagen uit.
Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.
Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.
Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.
Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderen kant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.
Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:
„Zie, daar is hij!”
Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.
Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.
In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!
Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.
Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.
„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”
„Neen,” zei Marius.
„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen de Gliobienne voor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk een baron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”
Marius antwoordde niet.
„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”
Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:
„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”
Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:
„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”
„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”
Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.
„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”
„Ja, maar spreek dan!”
Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:
„Ik heb het adres!”
Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.
„Welk adres?”
„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”
En als zich geweld doende, voegde zij er bij:
„Ge weet immers… het adres.”
„Ja,” stamelde Marius.
„Van de jonge dame.”
Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.
Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.
„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”
„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”
Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:
„Ha! nu zijt gij tevreden!”
Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:
„Zweer mij één ding.”
„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”
Zij lachte.
„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”
Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:
„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”
„Beloof mij wat ik u vraag!”
Maar zij scheen hem niet te hooren.
„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”
Marius nam haar beide armen tegelijk.
„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”
„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”
„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.
„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”
„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.
„Aan niemand.”
„Geleid mij nu,” zei Marius.
„Aanstonds?”
„Ja, aanstonds.”
„Kom! – O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.
Na eenige schreden hield zij stil.
„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”
Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.
Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:
„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”
Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.
Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:
„Ik wil uw geld niet.”