Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 15
Boek III
Het huis in de straat Plumet
Vijfde hoofdstuk
De roos bespeurt dat zij een wapen is
ОглавлениеOp zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet. – Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware! – En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!
Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde. – „Waar waren mijn gedachten?” zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.
Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.
Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.” – Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.
Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet den tuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.
Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.
Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.
Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.
Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten, en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.
Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. Door Cosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.
Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.
Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”
Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.
De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.
Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed – de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.
Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woord femme capiteuse is voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.
In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.
Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.
Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.
Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean. – „Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.” – Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:
„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”
Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”
Jean Valjean zuchtte diep.
Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.
Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.
Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.