Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 13
Boek III
Het huis in de straat Plumet
Derde hoofdstuk
Bladeren en bloesems
ОглавлениеDeze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.
Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in het mos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.
In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.
In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.
Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten – was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.
Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.
De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!
Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draad van het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.
De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.