Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 3

Boek I
Eenige bladzijden geschiedenis
Derde hoofdstuk
Lodewijk Filips

Оглавление

Revolutiën hebben een vreeselijken arm en een gelukkige hand; zij slaan duchtig en kiezen goed. Zelfs wanneer zij onvolledig, verbasterd, te vroegtijdig en een jeugdige revolutie zijn, gelijk die van 1830, blijft haar schier altijd nog genoeg providentieele helderziendheid over om niet verkeerd te vallen. Haar verduistering is nooit een afstand.

Beroemen wij ons echter niet te luid; ook de revolutiën bedriegen zich en men heeft ernstige misvattingen gezien.

Keeren wij tot 1830 terug. 1830 had in zijn afwijking geluk. Bij de instelling, die, na de plotseling staande gehouden revolutie, orde heette, was de koning beter dan het koningschap. Lodewijk Filips was een zeldzaam man.

Zoon van een vader, nopens wien de geschiedenis zekerlijk verzachtende omstandigheden in aanmerking zal nemen, even achtenswaardig als zijn vader laakbaar was geweest; in het bezit van alle persoonlijke, en vele openbare deugden; zorgvuldig voor zijn gezondheid, zijn fortuin, zijn persoon en zijn zaken; de waarde van een minuut, niet altijd die van een jaar kennende; matig, opgeruimd, vreedzaam, geduldig; een goed man en een goed vorst; die bij zijn vrouw sliep en in zijn paleis lakeien had om zijn echtelijk bed aan de burgers te laten zien; de praalvertooning van een geregeld huwelijksleven, te noodzakelijker geworden na de zedelooze praalvertooningen van den ouderen tak; bekend met al de talen van Europa, en wat zeldzamer is, met alle talen van alle belangen, en die talen sprekende; een merkwaardig vertegenwoordiger van den „middelstand”, maar dien overtreffende en in alle opzichten er boven verheven; in ’t bezit van een uitstekenden geest, echter het bloed waardeerende waarvan hij afstamde, en vooral zich zelven wegens eigen geestkracht; bij de vraag nopens zijn geslacht, zich uitsluitend Orleans en niet Bourbon noemende; zeer prins van den bloede, zoolang hij slechts koninklijke hoogheid was, maar een wezenlijk burger, zoodra hij majesteit was; in ’t openbaar wijdloopig, maar kort en bondig in vertrouwde kringen; gierig genoemd, maar nooit bewezen; in den grond een dier spaarzamen, die uit lust of plicht gemakkelijk verspillend worden; een geletterde, maar echter weinig voor de letteren over hebbende; een edelman maar geen ridder; eenvoudig, kalm en sterk; door zijn familie en zijn huis bemind; een verleidelijk verhaler; een van hersenschimmen bevrijd staatsman; inwendig koel; beheerscht door het onmiddellijk belang; immer zich naar het naaste richtend; noch tot wraak noch tot dankbaarheid bekwaam; onmeedoogend de uitstekenden tegen de middelmatigen bezigende; behendig om door de parlementaire meerderheden die geheimzinnige eenstemmigheden in ’t ongelijk te stellen, welke onder de tronen grollen; openhartig, soms onvoorzichtig in zijn openhartigheid, maar bij deze onvoorzichtigheid wonderbaar behendig; vruchtbaar in uitvluchten, gedaantewisselingen en maskers; Frankrijk voor Europa en Europa voor Frankrijk bevreesd makende; onbetwistbaar zijn vaderland beminnende, maar aan zijn familie de voorkeur gevende; meer waarde hechtende aan heerschappij dan aan het gezag, en aan het gezag meer dan de waardigheid; een neiging die noodlottig is, wanneer zij in alles willende slagen, list te baat neemt en niet volstrekt afkeerig van laagheid is, maar het voordeel heeft dat zij de politiek voor geweldige schokken, den staat voor breuken en de maatschappij voor noodlottige gebeurtenissen behoedt; stipt in kleinigheden, nauwkeurig, waakzaam, oplettend, scherpzinnig, onvermoeibaar, die zich soms tegensprak en logenstrafte, die stoutmoedig tegen Oostenrijk te Ancona, hardnekkig tegen Engeland in Spanje was, die Antwerpen bombardeerde en den missionaris Pritchard vergoeding gaf; die met overtuiging de Marseillaise zong; onvatbaar voor neerslachtigheid, vermoeienissen, voor den smaak voor het goede en het ideale, voor edelmoedige vermetelheid, voor utopieën, hersenschimmen, toorn, ijdelheid en vrees; die al de vormen van persoonlijke onversaagdheid had; als generaal te Valmy, als soldaat te Jemmapes, achtmaal door koningsmoord aangerand, en die telkens glimlachte; dapper als een grenadier, moedig als een denker; geen andere bekommering hebbende dan voor de gevaren eener Europeesche opschudding, en ongeschikt voor groote politieke avonturen; immer gereed zijn leven te wagen, nooit zijn werk; zijn wil onder den schijn van invloed vermommende, ten einde eerder als een schrander man dan als koning gehoorzaamd te worden; begaafd met opmerkzaamheid, maar niet met vooruitzicht; weinig lettende op de geesten, maar van groote menschenkennis, dat wil zeggen: hij moest zien, om te kunnen oordeelen; vlug van verstand en scherpzinnig, met practische wijsheid, welbespraakt, en met een wonderbaar geheugen; immer uit dat geheugen puttende, het eenige wat hij met Cesar, Alexander en Napoleon gemeen had; hij kende de feiten, de bijzonderheden, de datums, de eigennamen, maar was onbekend met de neigingen, de hartstochten, de verschillende uitingen der menigte, de inwendige strevingen, de geheime en verborgen opstanden der zielen, met één woord: alles wat men de onzichtbare stroomingen der geesten zou kunnen noemen; een man door de oppervlakte aangenomen, maar weinig in overeenstemming met het onderste van Frankrijk; die zich door slimheid uit de verlegenheid redde; die te veel regeerde en niet genoeg heerschte; die zelf zijn eerste minister was; uitmuntend om van de kleinheid der wezenlijkheden hindernissen voor het oneindige der ideeën te vormen; die aan een wezenlijk scheppende bekwaamheid van beschaving, orde en organisatie een zekeren geest van kibbelarij en chicane paarde; stichter en procureur eener dynastie, die iets van Karel den groote en iets van een advocaat had; in ’t geheel een verhevene, origineele gestalte, een vorst die zich gezag wist te verschaffen in weerwil der kitteloorigheid van Frankrijk, en macht, trots Europa’s ijverzucht – Lodewijk Filips zal onder de uitstekende mannen zijner eeuw worden gesteld en zou gerangschikt zijn onder de doorluchtige heerschers der geschiedenis, zoo hij een weinig zin voor den roem had gehad en evenzeer gevoel voor het grootsche als voor het nuttige. Lodewijk Filips was schoon geweest, en was, oud geworden, nog bevallig gebleven; hoewel niet altijd aangenaam bij de natie, was hij het altijd bij de menigte; hij behaagde. Hij had de gaaf te bekoren. Hem ontbrak majesteit; hij droeg geen kroon, hoewel hij koning, geen wit haar, hoewel hij een grijsaard was. Zijn manieren behoorden den ouden, zijn gewoonten den nieuwen tijd, een mengsel van het adellijke en burgerlijke, dat aan 1830 paste; Lodewijk Filips was de regeerende overgang; hij had de oude uitspraak en de oude spelling behouden, welke hij ten dienste der nieuwe gedachten stelde; hij beminde Polen en Hongarije, maar schreef als eertijds Polonois, en zeide Hongrais. Hij droeg de uniform der nationale garde gelijk Karel X, en het lint van het Legioen van Eer gelijk Napoleon.

Hij ging weinig ter kerk, niet ter jacht, nooit naar de opera. Hij was onomkoopbaar voor de kosters, jachtknechten en danseressen; dit gaf hem populariteit bij den burgerstand. Hij had geen hofhouding. Hij ging uit met zijn parapluie onder den arm, en deze parapluie heeft lang tot zijn gloriekrans behoord. Hij was een weinig metselaar, een weinig tuinier en een weinig arts; hij deed een aderlating aan een postillon, die van het paard was gestort; hij ging evenmin uit zonder zijn lancet als Hendrik III zonder zijn dolk. De koningsgezinden bespotten dezen belachelijken koning, den eerste die bloed vergoot om te genezen.

In de grieven der geschiedenis tegen Lodewijk Filips moet onderscheid gemaakt worden; er is in beschuldiging van het koningschap, beschuldiging van de regeering en beschuldiging van den koning; drie kolommen, welke ieder een verschillende som geven. Op het democratische recht beslag gelegd, de vooruitgang een tweede belang geworden, de geweldige onderdrukking der straatprotesten, de militaire terechtstelling der opstanden, het oproer door de wapens bedwongen, de straat Transnonain, de zittingen van den krijgsraad, de overvleugeling van het wezenlijke land door het wettige land, het gouvernement in halve winst met driehonderd duizend bevoorrechten zijn de feiten van het koningschap; België geweigerd, Algerië te streng veroverd, en, evenals Indië door de Engelschen, met meer barbaarschheid dan beschaving; de trouwbreuk jegens Abdel-Kader, Blaye, de koop van het verraad tegen de hertogin van Berry; de aan Pritchard betaalde vergoeding zijn de feiten der regeering; een politiek, die meer de belangen der familie dan die der natie op ’t oog had, is een feit des konings.

Zooals men ziet, wordt na deze afscheiding de schuld des konings minder.

Zijn grootste misslag is deze: Hij was te bescheiden in naam van Frankrijk.

Vanwaar komt deze misslag?

Lodewijk Filips was als koning te veel vader; de opkweeking eener familie, waarvan men een dynastie wil maken, is voor alle omstandigheden beducht, moet door niets gehinderd worden. Vandaar die buitensporige beschroomdheid, welke voor het volk onaangenaam was, dat den 14 Juli in zijn burgerlijke overleveringen, en Austerlitz in zijn militaire overleveringen heeft.

Afgescheiden overigens van de openbare plichten, die het eerst moeten vervuld worden, was deze innige liefde van Lodewijk Filips voor zijn familie eene alleszins gewettigde. Deze huiselijke groep was bewonderenswaardig. De deugden gingen er aan talenten gepaard. Eene der dochters van Lodewijk Filips, Maria van Orleans, plaatste den naam van haar geslacht onder de kunstenaars, zooals Karel van Orleans dien onder de dichters had geplaatst. Zij had haar ziel in marmer gevormd, ’t geen zij Jeanne d’Arc noemde. Twee zonen van Lodewijk Filips hadden Metternich dezen demagogischen lof ontrukt: „’t Zijn jongelieden, zooals men ze zelden ziet, en prinsen, zooals men ze in ’t geheel niet ziet.”

Dit is, zonder iets te bewimpelen, maar ook zonder iets te verergeren, de waarheid nopens Lodewijk Filips.

’t Was in 1830 voor Lodewijk Filips het geluk dat hij prins Egalité was, dat hij in zich de tegenspraak der restauratie en der revolutie droeg, dat hij die verontrustende zijde van den revolutionnair had, die bij den regeerder geruststellend wordt. Nooit paste een mensch beter bij een gebeurtenis; de een ging in de andere over, en een nieuwe menschwording ontstond. Lodewijk Filips is de menschwording van 1830. Bovendien had hij in zijn voordeel deze groote aanbeveling voor den troon; de verbanning. Hij was balling, zwervend en arm geweest. Hij had van zijn arbeid geleefd. In Zwitserland had deze deelgenoot aan de rijkste vorstelijke domeinen van Frankrijk een oud paard verkocht, om in zijn onderhoud te voorzien. Te Reichenau had hij lessen in de wiskunde gegeven, terwijl zijn zuster Adelaïde borduurde en naaide. Deze herinneringen van een koning brachten den burgerstand in verrukking. Met eigen handen had hij het laatste ijzeren cachot van Mont-Saint-Michel afgebroken, dat door Lodewijk XI gebouwd, door Lodewijk XV gebezigd werd. Hij was de krijgsmakker van Dumouriez, de vriend van Lafayette; hij had tot de club der Jacobijnen behoord; Mirabeau had hem op den schouder geklopt; Danton had tot hem gezegd: jongeling! In 93, op vier-en-twintigjarigen leeftijd, had hij, als mijnheer de Chartres, in een donkere loge der conventie, het proces bijgewoond van Lodewijk XVI, zoo terecht „die arme tyran” genoemd. De blinde helderziendheid der revolutie, het koningschap in den koning en den koning met het koningschap verbrekende, zonder bijna in de woeste verplettering der idée den mensch op te merken; de ontzaggelijke storm der vergadering als gerechtshof, de openbare toorn die ondervraagt, Capet die niet weet te antwoorden; de schrikbarende verstomde waggeling van dit koninklijke hoofd onder dien noodlottigen storm; de betrekkelijke onschuld van allen in dit schriktooneel, zoowel van hen die veroordeelden als van hem die veroordeeld werd – dit alles had hij gezien, hij had aller verbijstering aanschouwd; hij had de eeuwen voor de balie der conventie zien verschijnen; achter Lodewijk XVI, dezen ongelukkigen verantwoordelijken voorbijganger, had hij in de duisternis de vreeselijke beschuldigde, de monarchie, zien verrijzen; en in zijn ziel was de eerbiedige ontzetting voor de ontzaggelijke gerechtigheid des volks, schier even onpersoonlijk als die van God achtergebleven.

Het spoor dat de revolutie in hem had achtergelaten was wonderbaar. Zijn herinnering was als een levend indruksel van deze groote jaren, minuut voor minuut. Op zekeren dag verbeterde hij, in tegenwoordigheid van een getuige, aan wien wij onmogelijk kunnen twijfelen, uit zijn geheugen de geheele letter A der alphabetische lijst van de Constitueerende Vergadering.

Lodewijk Filips was een koning in den vollen dag. Toen hij regeerde was de pers vrij, het spreekgestoelte vrij, waren het geweten en het woord vrij. De September-wetten spreken luide. Hoewel hij de nadeelige kracht van het licht op de privilegiën kende, liet hij toch zijn troon aan het licht blootgesteld. De geschiedenis zal hem deze grootmoedigheid toerekenen.

Thans is Lodewijk Filips, zooals alle historische mannen, die van het tooneel zijn getreden, voor de balie van het menschelijk geweten gevoerd. Zijn proces is nog slechts ter eerste instantie.

Het uur, dat de geschiedenis met haar eerwaardige en vrije stem spreekt, heeft voor hem nog niet geslagen, het oogenblik is nog niet gekomen om over dien koning het eindvonnis uit te spreken: zelfs de strenge en beroemde geschiedschrijver Louis Blanc heeft onlangs zijn eerste vonnis verzacht; Lodewijk Filips werd gekozen door deze twee, die men 221 en 1830 noemt, namelijk door een half parlement en een halve revolutie; in allen geval, en uit het verheven gezichtspunt, waarop de wijsbegeerte zich moet plaatsen, zouden wij hem hier niet kunnen beoordeelen, zooals men hierboven heeft kunnen opmerken, dan met zekere voorbehoudingen, in naam van het volstrekt democratisch beginsel; voor het oog van het volstrekte, buiten deze twee rechten: vooreerst de rechten van den mensch, en ten tweede het recht des volks, is alles overweldiging; wat wij evenwel reeds nu, behoudens deze voorbehoudingen, kunnen zeggen, is, dat over ’t geheel en op welke wijze men hem beschouwe, Lodewijk Filips, op zich zelven genomen en uit het oogpunt van menschelijke goedheid, om ons van de uitdrukking der oude geschiedenis te bedienen, een der beste vorsten zal blijven, die op eenigen troon gezeteld hebben.

Wat heeft hij tegen zich? Die troon. Neem het koningschap van Lodewijk Filips af. De mensch blijft. De mensch is goed; dikwijls goed tot bewonderens toe. Menigmaal kwam hij des avonds, te midden der drukkendste zorgen, na een dag van strijd tegen de diplomatie van geheel Europa, in zijn kamer, en wat deed hij daar, uitgeput van vermoeidheid, en worstelend tegen den slaap? Hij nam een bundel processtukken, en bracht den nacht door met de nalezing van een crimineel rechtsgeding, meenende dat het iets beteekende Europa het hoofd te bieden, maar dat het een gewichtiger zaak was, den beul een mensch te ontrukken. Volhardend bestreed hij zijn zegelbewaarders; voet voor voet betwistte hij den procureurs-generaal, deze „babbelaars der wet” zooals hij ze noemde, het terrein der guillotine. Soms bedekten stapels processtukken zijn tafel; hij onderzocht ze alle; ’t was hem onmogelijk deze rampzalige veroordeelde hoofden op te geven. Op zekeren dag zeide hij tot denzelfden getuige, van wien wij aanstonds spraken: „Dezen nacht heb ik er zeven gewonnen.” In de eerste jaren zijner regeering werd de doodstraf zoogoed als afgeschaft, en het weder opgerichte schavot was een dwang den koning gedaan. De gerechtsplaats La Gréve was met den ouderen tak der Bourbons verdwenen; er werd een burgerlijke gerechtsplaats ingesteld onder den naam van barrière St. Jacgues; de „practische mannen” gevoelden behoefte aan een zoogenaamde wettige guillotine; dit was een der overwinningen van Casimir Périer, – die de bekrompen zijden van den burgerstand vertegenwoordigde – op Lodewijk Filips, die er de liberale zijden van vertegenwoordigde. Lodewijk Filips had eigenhandig noten op Beccaria’s werk geschreven. Na het helsche werktuig van Fieschi, riep hij uit: „Hoe jammer dat ik niet gekwetst ben! Ik had dan gratie kunnen verleenen!” Toen hij een andermaal op den tegenstand zijner ministers zinspeelde, schreef hij bij gelegenheid van een staatkundig veroordeelde – een der edelste figuren van onzen tijd: „zijn genade is verleend; er blijft mij slechts over ze te verwerven.” Lodewijk Filips was zachtmoedig als Lodewijk IX, en goed als Hendrik IV.

En voor ons heeft in de geschiedenis, waar goedheid een zoo zeldzame parel is, de goedheid schier den voorrang boven de grootheid.

Daar Lodewijk Filips streng door de eenen, misschien hard door de anderen is beoordeeld, is het zeer natuurlijk, dat een man, thans zelf een schim, die dezen koning gekend heeft, voor hem tegenover de geschiedenis kome getuigen; deze getuigenis, hoe zij zijn moge, is blijkbaar en bovenal onbaatzuchtig; een grafschrift door een doode geschreven is oprecht; een schim mag een andere schim troosten; het deelgenootschap aan dezelfde duisternis geeft het recht tot lofspraak; en ’t is weinig te vreezen, dat men ooit van twee graftomben in ballingschap zal zeggen: Deze heeft den ander gevleid.

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Подняться наверх