Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 5

Boek I
Eenige bladzijden geschiedenis
Vijfde hoofdstuk
Feiten waaruit de geschiedenis voortkomt, maar welke de geschiedenis niet kent

Оглавление

Tegen het einde van April was alles verergerd. De gisting werd koking. Sedert 1830 waren hier en daar kleine, afzonderlijke opstanden ontstaan, die, spoedig onderdrukt, weder te voorschijn kwamen, een teeken van een ver uitgebreiden onderaardschen brand. Er broeide iets vreeselijks. Men zag, hoewel nog onduidelijk, de flauwe omtrekken eener mogelijke revolutie. Frankrijk zag naar Parijs; Parijs zag naar de voorstad St. Antoine.

De voorstad St. Antoine, heimelijk gestookt, begon te koken.

De kroegen in de straat Charonne waren, hoewel de verbinding dezer beide uitdrukkingen moeielijk op kroegen toepasselijk schijnt, ernstig en onstuimig.

Er werd niets minder dan het voortbestaan van het gouvernement besproken. Men discuteerde openlijk over „de vraag of men vechten zou of rustig blijven.” Er waren kamers achter de winkels, waar men de werklieden deed zweren, dat zij bij den eersten alarmkreet op de straat zouden zijn en „vechten zonder den vijand te tellen.” Zoodra deze verbintenis was aangegaan, zeide iemand, in een hoek der herberg gezeten, met heldere stem: „Gij hoort het! gij hebt het gezworen!” Soms ging men naar boven, in een gesloten kamer, en daar hadden schier vrijmetselaars-tooneelen plaats. Men liet den ingewijde zweren „om hem dienst te doen, alsmede aan de huisvaders.” Zoo luidde de formule.

Beneden in de gelagkamers las men oproerige brochures. „Zij sloegen het gouvernement met geweerkolven,” zegt een geheim rapport uit dien tijd.

Men hoorde er woorden als deze: „Ik ken de namen der aanvoerders niet. Wij zullen slechts twee uren te voren den dag kennen.” – Een arbeider zeide: „Wij zijn driehonderd, geven wij ieder tien sous, dan hebben wij honderdvijftig francs om kogels en kruit te maken.” – Een ander zeide: „Ik eisch geen zes maanden, geen twee maanden. Met vijf-en-twintig-duizend man kan men er zich tegenover stellen.” – Een ander zeide: – „Ik ga niet te bed, want ik maak ’s nachts patronen.” – Nu en dan kwamen mannen fraai en „als heeren” gekleed, „maakten bedenkingen” schenen te bevelen, gaven aan de „aanzienlijksten” de hand en gingen weder heen. Zij bleven nooit langer dan tien minuten. Men fluisterde elkander veelbeteekenende woorden toe: „Het complot is rijp; de maat is vol.” Allen die er waren „gonsden dat na” om de uitdrukking van een der aanwezenden te gebruiken. De opgewondenheid was zoodanig, dat een werkman eens in een volle herberg riep: „Wij hebben geen wapens!” – Een zijner makkers antwoordde: „De soldaten hebben er!” aldus, zonder er aan te denken, Bonapartes proclamatie aan het leger van Italië parodieerende. „Hadden zij iets geheimers,” zegt een rapport, „dan deelden zij het elkander niet mede.” Men begrijpt niet wat zij nog te verbergen hadden, na gezegd te hebben wat zij zeiden.

Deze vergaderingen waren soms geregeld. In sommige waren niet meer dan acht of tien personen te zamen en steeds dezelfde. In andere mocht komen wie wilde, en de kamer was zoo vol dat men staan moest. Eenigen gingen daarheen uit geestdrift en hartstocht; anderen, wijl „’t hun weg was om naar den arbeid te gaan.” Evenals tijdens de revolutie waren in die herbergen patriottische vrouwen, die de nieuw aankomenden omhelsden.

Andere veelbeteekenende feiten traden te voorschijn.

Iemand kwam in een herberg, dronk, ging heen en zeide: „kastelein, wat ik schuldig ben zal de revolutie betalen.”

Bij een herbergier tegenover de straat de Charonne benoemde men revolutionnaire agenten. De stembriefjes werden in petten verzameld.

Werklieden kwamen bij een schermmeester te zamen, die in de straat de Cotte assauts gaf. Er was een wapentrofee samengesteld, uit houten sabels, wandelstokken, knuppels en fleuretten. Op zekeren dag brak men de knoppen van de fleuretten. Een arbeider zeide: „Wij zijn vijf-en-twintig man, maar men rekent mij niet mede, wijl men mij als een machine beschouwt.” – Deze machine was later Quénisset.

De dingen, die werden voorbereid, verkregen allengs op zonderlinge wijze een algemeene bekendheid. Een vrouw, die haar stoep veegde, zeide tot een andere vrouw: „Sinds lang is men druk bezig met patronen te maken.” – Op de straat las men proclamatiën gericht aan de nationale garden der departementen. Een dier proclamatiën was onderteekend: „Burtot, wijnkooper.”

Voor de deur van een likeurstoker op de markt Lenoir klom op zekeren dag een man met een ringbaard en met Italiaanschen tongval op een straatpaal, en las met luide stem een zonderling geschrift, dat van een onzichtbare macht afkomstig scheen. Groepen hadden zich om hem geschaard en juichten hem toe. De zinsneden, welke op de menigte den meesten indruk maakten, werden bewaard en opgeschreven. – ”…Onze leer wordt belemmerd, onze proclamatiën worden verscheurd, onze aanplakkers worden bespied en in de gevangenis geworpen.” – „De daling, die in de katoen heeft plaats gehad, heeft verscheidenen van het justemilieu tot ons bekeerd.” – De toekomst der volken wordt in onze nederige rangen bewerkt.” – ”… ’t Is bepaald: Actie of reactie, revolutie of tegenrevolutie. Want in onzen tijd gelooft men niet meer aan werkeloosheid, noch aan bewegingloosheid. Voor het volk of tegen het volk, dat is de vraag; er is geen andere weg!” – „Breekt ons, zoodra gij ons niet meer geschikt acht, maar helpt ons tot zoolang voorwaarts gaan.”

Dit alles gebeurde op klaar lichten dag.

Andere, nog vermeteler feiten waren juist om hun vermetelheid bij het volk verdacht. Den 4 April 1832 klom een voorbijganger op den straatpaal aan den hoek der straat St. Marguérite en riep: „Ik behoor tot Babeuf!” Maar onder Babeuf vermoedde het volk den politieprefekt Gisquet.

Onder andere zei deze voorbijganger:

„Weg met den eigendom! De oppositie der linkerzijde is lafhartig en verraderlijk. Wanneer zij gelijk wil hebben, predikt zij de revolutie. Zij is democratisch om niet geslagen te worden, en koningsgezind om niet te vechten. De republikeinen zijn pluimdieren. Mistrouwt de republikeinen, burger-werklieden!”

„Zwijg, burger-verklikker!” riep een werkman.

Deze kreet maakte een einde aan de redevoering.

Geheimzinnige voorvallen hadden plaats.

Tegen den avond ontmoette een arbeider bij het kanaal „een goed gekleed man,” die hem zeide: „Waarheen, burger?” – „Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer,” antwoordde de werkman. „Maar ik ken u.” En de man voegde er bij: – „Vrees niet, ik ben de agent van het comité. Men verdenkt u van niet trouw te zijn. Gij weet, dat zoo ge iets openbaardet, men u in ’t oog houdt.” – Toen drukte hij den werkman de hand en zeide heengaande: „Spoedig zien wij elkander weder.”

De spioneerende politie ving niet alleen in de herbergen, maar ook op de straat de zonderlingste gesprekken op: – „Laat u spoedig aannemen,” zei een wever tot een schrijnwerker.

„Waarom?”

„Er zal geschoten moeten worden.”

Twee havelooze kerels wisselden met elkander deze merkwaardige woorden, die veel van „Jacquerie” hadden:

„Wie regeert ons?”

„Mijnheer Filips.”

„Neen, ’t is de burgerstand.”

Men geloove niet, dat wij het woord Jacquerie in een slechten zin gebruiken. De „Jacques” waren de armen. De hongerigen hebben altijd recht.

Een andermaal hoorde men twee voorbijgangers tot elkander zeggen: „Wij hebben een zeer goed plan van aanval.”

Van een vertrouwelijk gesprek tusschen vier mannen, die in een groeve bij de barrière du Trone bijeengekropen zaten, verstond men slechts het volgende:

„Men zal al het mogelijke doen, opdat hij niet meer in Parijs wandele.”

Wie, hij? ’t Was een duistere bedreiging.

„De hoofdaanvoerders,” zooals men in de voorstad zeide, hielden zich ter zijde. Men geloofde, dat zij in een herberg bij St. Eustache te zamen kwamen om te raadplegen. Een zekere Aug… chef van het hulpgenootschap der kleermakers in de straat Mondetour, werd gehouden voor onderhandelaar tusschen de aanvoerders en de voorstad St. Antoine. Niettemin heerschte steeds veel duisternis omtrent deze aanvoerders, en niets kan de zonderlinge fierheid van dit antwoord verzwakken, ’t welk later door een beschuldigde voor het hof der pairs gegeven werd:

„Wie was uw chef?”

„Ik kende er geen en wilde er geen erkennen.”

Meestal waren ’t nog doorschijnende, bewimpelde, maar losse woorden; soms slechts geruchten. Maar daarbij kwamen andere kenteekenen.

Een timmerman, in de straat Rueilly bezig met het spijkeren van planken voor een schutting van een huis dat in aanbouw was, vond op het terrein een gedeelte van een verscheurden brief, waarop deze regels nog leesbaar waren:

„… Het comité moet maatregelen nemen ten einde de recruteering voor de verschillende genootschappen in de sectiën te beletten…”

En als postcriptum:

„Wij hebben vernomen, dat in de straat Faubourg Poissonnière No. 5 (bis) op de binnenplaats van dat huis bij een geweermaker vijf of zes duizend geweren zijn. De sectie bezit geen wapens.”

Wat den timmerman ontstelde en hem bewoog het papier aan zijn buren te toonen was, wijl hij eenige schreden verder er nog een opraapte, dat ook gescheurd en van meer beteekenis was, en waarvan wij uit hoofde van het historisch belang, het model hier mededeelen:


De personen, die van dien vond wisten, vernamen eerst later, wat deze vier hoofdletters beteekenden, namelijk: quinturions, centurions, dicurions, éclaireurs; en de letters u og a′ fe: den 15 April 1832. Onder iedere hoofdletter stonden namen met zeer karakteristieke aanwijzingen, als deze: Q. Bannorel, 8 geweren, 83 patronen. Een vertrouwd man. – C. Boubière, 1 pistool, 40 patronen. – E. Teissier, 1 sabel, 1 patroontasch, enz.

Eindelijk vond deze timmerman, altijd op hetzelfde erf een derde papier, waarop zeer leesbaar met potlood deze raadselachtige lijst stond geschreven:

Eenheid, Blanchard: arbre-sec. 6.

Barra. Soize. Salie au Comte.

Kosciusko. Aubrey le boucher?

J. J. R.

Caïus Graccheus.

Recht van herziening. Dufond. Four.

Val der Girondisten. Derbac. Maubueé.

Washington. Pinson. 1 pist. 86 patr.

Marseillaise.

Souver. Van het volk. Michel. Quincampoix. Sabel.

Hoche.

Marceau. Platon. Arbre-Sec.

Warschau. Tilly, uitroeper van den Populaire.

De brave burger, in wiens handen deze lijst was geweest, kende de beteekenis ervan. Het schijnt, dat ’t een naamlijst was der sectiën van het vierde arrondissement van ’t genootschap der rechten van den mensch, met de namen en woonplaatsen van de chefs dier sectiën. Thans, nu al deze in de duisternis gebleven feiten tot de historie behooren, mag men ze openbaren. Wij moeten er bijvoegen, dat de oprichting van het genootschap der Rechten van den mensch na den vond van dit papier schijnt te dagteekenen. Misschien was ’t slechts een proeve.

Na de geruchten, de gesprekken en de geschreven kenteekenen begonnen zich stoffelijke feiten te vertoonen.

Ten huize van een uitdrager werden in een ladetafel zeven vellen grijs papier, in vieren gevouwen, gevonden en in beslag genomen; deze vellen papier waren zes-en-twintig vierkante stukken van hetzelfde grijze papier voor patronen bestemd, en een kaart waarop te lezen stond:

„Salpeter, 12 ons.

Zwavel, 2 ons.

Houtskool, 2½ ons.

Water, 2 ons.”

Het procesverbaal der inbeslagneming vermeldde, dat de ladetafel sterk naar buskruit rook.

Een metselaar, van zijn werk naar huis keerende, vergat op een bank bij de brug van Austerlitz een pakje. Dat pakje werd naar den wachtpost gebracht. Men opende het en vond er twee gedrukte samenspraken in, onderteekend: Lahautière, en een liedje getiteld: Ouvriers, associez-vous (werklieden, vereenigt u), en een blikken doos vol patronen.

Een werkman, die met een zijner kameraads dronk, liet dezen voelen hoe warm hij was; de andere voelde een pistool onder zijn buis.

In een grebbe op den boulevard, tusschen Père Lachaise en de barrière du Trône, vonden kinderen, die op een eenzame plek speelden, onder een hoop spaanders en afval, een zak, waarin een kogelvorm, een houten hamer om patronen te maken, een bakje waarin eenig jachtkruit en een ijzeren potje, dat sporen bevatte van gesmolten lood.

Politieagenten, die onverhoeds te vijf uren ’s ochtends het huis van een zekeren Pardon binnendrongen, die later lid der sectie van de barricade Merry was, en in den opstand van April 1834 sneuvelde, vonden hem bij zijn bed bezig met patronen maken.

Omstreeks het schoftuur der werklieden, werden twee mannen gezien, die elkander, tusschen de barrière Picpus en de barrière Charenton op een smal pad tusschen twee muren bij een herberg ontmoetten. De een nam van onder zijn kiel een pistool, dat hij den ander gaf. Hij bespeurde, dat het kruit door het zweet van zijn borst eenigszins vochtig was geworden. Hij opende de pan van het pistool en voegde er nieuw kruit bij. Daarop scheidden beide mannen.

Een zekere Gallais, later in de gevechten van April in de straat Beaubourg gedood, roemde er op, dat hij in zijn huis zevenhonderd patronen en vier-en-twintig vuursteenen had.

Op zekeren dag ontving de regeering het bericht, dat in de voorstad wapens en tweehonderd duizend patronen waren uitgedeeld. In de volgende week werden dertig duizend patronen uitgedeeld. ’t Is opmerkelijk, dat de politie er geen enkele van kon vatten. In een onderschepten brief stond: „De dag is niet ver, dat in vier uren tachtig duizend patriotten onder de wapens zullen zijn.”

Deze geheele gisting was openbaar, men zou kunnen zeggen rustig. De dreigende opstand maakte tegenover het gouvernement met kalmte zijn storm gereed. Niets zonderlings ontbrak aan deze nog onderaardsche maar reeds zichtbare crisis. De burgers spraken rustig met de werklieden over hetgeen werd voorbereid. Men vroeg: „Hoe gaat het met den opstand?” op denzelfden toon als men zou gevraagd hebben: „Hoe gaat het uw vrouw?”

Een meubelmaker in de straat Moreau vroeg: „Nu, wanneer begint de aanval?”

Een winkelier zeide:

„Ik weet, dat men spoedig zal aanvallen. Een maand geleden waart gij vijftien duizend man, nu zijt gij vijf-en-twintig duizend.” Hij bood zijn geweer, en een buurman een pistooltje aan, dat hij voor zeven francs wilde verkoopen.

Intusschen won de revolutionnaire koorts veld. Geen punt van Parijs noch van Frankrijk was er vrij van. Overal klopte de slagader. Evenals die vliezen, welke uit sommige ontstekingen ontstaan en zich in het menschelijk lichaam vormen, begon het net der geheime genootschappen zich over het land uit te breiden. Uit het genootschap der Vrienden van het volk, dat tevens openbaar en geheim was, ontstond het genootschap der Rechten van den mensch, dat een zijner dagorders aldus dagteekende: Pluviôse, an 40 de l’ère republicaine (regenmaand, het 40e jaar der republiek), dat zelfs de vonnissen der gerechtshoven overleefde, die zijn ontbinding uitspraken en niet aarzelde aan zijn sectiën de volgende veelbeteekenenden namen te geven:

Pieken.

Alarmklok.

Alarmkanon.

Phrygische muts.

21 Januari.

Geuzen.

Schooiers.

Voorwaarts.

Robespierre.

Waterpas.

Ça ira.

Het genootschap der Rechten van den mensch bracht het genootschap van de Daad voort. Het waren de ongeduldigen, die zich los maakten en vooruit ijlden. Andere genootschappen trachtten zich uit de groote moedervereenigingen te recruteeren.

De Parijsche genootschappen hadden hun vertakkingen in de voornaamste steden. Lyon, Nantes, Rijssel en Marseille hadden hun genootschap van de Rechten van den mensch, der vrije mannen enz.

Te Parijs was de voorstad Saint-Marceau niet minder onrustig dan de voorstad Saint-Antoine, en de scholen niet minder dan deze voorsteden. Een koffiehuis in de straat Saint-Hyacinthe en de estaminet der zeven biljarten in de straat Mathurins Saint-Jacques dienden den studenten tot vereenigingsplaatsen. Het genootschap der vrienden van het A. B. C., in verbinding met andere genootschappen, kwam, zooals men gezien heeft, in het koffiehuis Musain te zamen. Ook, zooals gezegd is, ontmoetten die jongelingen elkander in een restaurant bij de straat Montédour, dat Corinthe heette. Deze samenkomsten waren geheim. Andere waren zoo openbaar mogelijk, en hielden hun bijeenkomsten op de openbare straat.

Het leger was tegelijk met de bevolking ondermijnd, zooals later de bewegingen te Belfort, te Luneville en te Epinal bewezen. In Bourgondië en in de zuidelijke steden plantte men den vrijheidsboom. Namelijk een mast met een roode muts op den top.

Zoo was de toestand.

De voorstad Saint-Antoine was inzonderheid het brandpunt van den opstand.

Deze oude voorstad, als een mierennest bevolkt, ijverig, moedig en toornig als een bijenzwerm, trilde van verwachting en begeerte naar een schok. Alles was er beweging, zonder dat daarom de arbeid werd gestaakt. In deze voorstad is onder het dak der vlieringen hartverscheurende ellende verborgen; maar tevens vindt men er zeldzame schranderheid en vernuft. ’t Is vooral bij gebrek en schranderheid gevaarlijk, dat de uitersten elkander raken.

De voorstad Saint-Antoine is een vergaarbak van volk. De revolutionnaire schudding veroorzaakt er scheuren in, door welke de volkssouvereiniteit heen vloeit. Deze souvereiniteit kan kwaad doen; zij bedriegt zich gelijk ieder ander; maar zelfs in hare afdwalingen blijft zij groot.

In 93, al naar de zwevende idée goed of slecht was, al naar ’t een dag van fanatisme of van geestdrift was, trokken uit de voorstad Saint-Antoine woeste horden, of heldenmoedige legioenen.

Woeste. Verklaren wij dit woord. Wat wilden deze opgeruide menschen, die in de eerste scheppingsdagen van den revolutionnairen chaos, in lompen, brullend, wreed, met opgeheven knots, met gevelden piek tegen het oude, overhoop geworpen Parijs stormden? Zij wilden het einde der verdrukkingen, het einde der tyrannieën, het einde van het zwaard, arbeid voor den man, onderwijs voor het kind, een stil maatschappelijk leven voor de vrouw, de vrijheid, de gelijkheid, de broederschap, brood voor allen, de idée voor allen, de wereld tot een paradijs gemaakt, den vooruitgang; en deze heilige, edele, teedere zaak, den vooruitgang, tot het uiterste gedreven, en zonder er zelf in betrokken te zijn, eischten zij half naakt, met de knots in de vuist, brullend en schuimbekkend. ’t Waren wilden, ja; maar de wilden der beschaving.

Zij proclameerden met woede het recht; zij wilden, ware het ook door ontzetting en schrik, het menschelijk geslacht in het paradijs drijven. Zij geleken barbaren, en waren redders. Zij eischten licht, in het masker van den nacht.

Tegenover deze wreede en schrikkelijke mannen, wij bekennen het, maar wreed en schrikkelijk tot het goede, zijn andere mannen, glimlachende, geborduurde, vergulde, met linten omhangen, gesternde mannen, met zijden kousen, witte pluimen, gele handschoenen, gelakte laarzen, die, op een met fluweel bekleede tafel geleund voor een marmeren schoorsteen, zoetelijk aandringen op de handhaving en het behoud van het verledene, van de Middeleeuwen, van het goddelijk recht, van de dweepzucht, van de onwetendheid, van de slavernij, van de doodstraf, van den oorlog; die heel beleefd en met zachte stem de sabel, den brandstapel en het schavot verdedigen. Zoo wij gedwongen waren een keus te doen tusschen de barbaren der beschaving en de beschaafden der barbaarschheid, zouden wij de barbaren kiezen.

Maar de hemel zij dank, er is een andere keus mogelijk. Er is geen steile sprong noodig, zoomin naar voren als naar achteren. Noch despotisme, noch schrikbewind. Wij willen den vooruitgang langs een zachte helling.

God zorgt hiervoor. De geheele politiek van God is de verzachting der hellingen.

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Подняться наверх