Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 7

Boek II
Eponine
Eerste hoofdstuk
Het veld van de leeuwerik

Оглавление

Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac. Courfeyrac was niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”

Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”

Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”

Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling der maatschappelijke afschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengd te worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.

Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.

Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.

Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.

Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voor de oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.

Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.

Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!

De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.

Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigsten als de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt – den zelfmoord of de misdaad.

Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.

Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.

Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”

Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?” – Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”

Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”

Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schier van alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.

In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.

De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.

Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.

„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”

Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.

Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.

Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.

Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger: „Hoe heet dit oord?”

De voorbijganger antwoordde: „Het Leeuweriksveld.”

En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”

Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woord een plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”

’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.

En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Подняться наверх