Читать книгу De Ellendigen (Deel 4 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 9

Boek II
Eponine
Derde hoofdstuk
Vader Mabeuf heeft een verschijning

Оглавление

Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.

Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.

De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijner Flora naar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard, wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.

De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.

Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar van L’art de Naviguer door Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.

Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.

Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.

Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.

De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4e uitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigen rhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.

De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.

Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde: Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen: „Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje een tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.

Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.

Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:

„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”

„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”

De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:

„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”

„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.

„Wat dan?”

„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”

De grijsaard begreep haar niet.

„Welken mijnheer Marius?”

Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.

„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”

De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:

„Ha, ja… ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius… de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont… of liever, hij woont niet meer… ik weet niet.”

Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:

„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”

Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.

Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.

„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”

Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:

„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Подняться наверх