Читать книгу Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Anoniem - Страница 17
Taal en Volk
ОглавлениеVan de zeven millioen inwoners, die België bewonen, zijn er vier millioen, die behooren tot den Nederlandschen stam, en die, behalve een paar honderd duizend, Nederlandsch spreken, terwijl slechts drie millioen het Waalsch of Fransch als moedertaal gebruiken.
De Belgische stammen, die vóór meer dan twintig eeuwen ons land bewoonden, waren Kelten, behoorende tot het ras, dat ook geheel Frankrijk bevolkte. Naar alle waarschijnlijkheid waren deze voorafgegaan door een nog oudere bevolking, wier overblijfselen men gevonden heeft in de grotten langs Maas en Lesse, in de streken langs Hene, Schelde of Rupel.
De Keltische stammen in 't zuiden van ons land en die met de Romeinen steeds in aanraking waren, ondergingen meer en meer hun invloed. Weldra doorsneden de heirbanen het bijna ondoordringbare kolenwoud. De Latijnsche taal drong langzamerhand in het Keltische leven, waardoor het Waalsch is ontstaan. Toch valt het niet te loochenen, dat ondanks zijn Romaansche afkomst, het een groot getal Germaansche elementen in zich heeft opgenomen, vooral het Luikerwaalsch. De oorzaak daarvan ligt waarschijnlijk in het langdurig verblijf der Austrasische Franken in de omstreken der Maas. De uitdrukkingen «Waal en Waalsch» zijn de benamingen door de Germanen aan de Romanen gegeven.
Sedert het Karolingische tijdvak heeft het Waalsch zijn grenzen weinig veranderd. Wel is de naam van Luik oorspronkelijk Germaansch evenals Herstal, maar dit is geen bewijs dat het Germaansch of Nederfrankisch vroeger zuidelijker werd gesproken en het Waalsch vooruitgeschoven is. Daar tegenover staan vele Waalsche namen van plaatsen, die altijd door een Vlaamsche bevolking zijn bewoond geweest.
Taalgrens. — Trekt men van St.-Omaars in Frankrijk nagenoeg een rechte lijn tot aan Maastricht, dan wijst deze vrij juist de taalgrens aan tusschen de Nederlandsch sprekende en Waalsche bevolking, en komt nagenoeg overeen met den Romeinschen steenweg van de zee over Bavaai naar Keulen en den noordelijken zoom van het uitgestrekte Kolenwoud, dat België in vroeger tijden van het westen naar het oosten doorliep. Ten noorden van dien zoom woonde de rustig landbouwende Frankische stam, waarvan de overgroote meerderheid der Vlamingen afstamt. Soms in een en hetzelfde dorp maakt de straatweg de scheiding tusschen het Waalsch en het Vlaamsch element. Eeuwen reeds wonen de beide volksstammen naast elkander. Zij hebben hetzelfde lot ondergaan, vreedzame en woelige tijden met elkander doorleefd, en toch heeft dit alles niet geleid tot verwisseling van taal.
In de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling was het grootste deel van laag-België naar alle waarschijnlijkheid nog bewoond door Keltische stammen, doch toen de Germanen van den beneden-Rijn in de vierde eeuw er verschenen, waren de eersten verdwenen, misschien ten gevolge van zware overstroomingen, die in de IIIe eeuw plaats hadden, en er bijna alle sporen der Romeinen hadden weggevaagd. Wat er hier en daar wellicht van overbleef, loste zich op in den Frankischen bond.
Een ander Germaansche volksstam, de Friezen, had zich van uit het noorden allengs langs de zeekusten uitgebreid tot voorbij de monding der Schelde, tot het Zwin in Vlaanderen, doch waren door Pepijn van Herstal en Karel Martel teruggedrongen. Toen later Karel de Groote talrijke familiën van Saksen in Vlaanderen overplaatste, versmolten zij spoedig met de Frankische stammen. Laag-België bleef dus Germaansch gebied en de taal door de bevolking gesproken was zuiver Nederfrankisch. De oud-Germaansche liederen, die Karel de Groote liet opteekenen, waren waarschijnlijk in dien oud-Vlaamschen tongval geschreven. Van de laatste helft der XIIe eeuw dagteekenen de eerste tot ons gekomen producten onzer Nederlandsche Letterkunde, waartoe Limburgers, Vlamingen en Brabanders het meest bijdroegen. Ze zijn in het Middelnederlandsch, de omgangstaal van de lage landen, ten zuiden van den Rijn tot aan de grenzen van het groote Kolenwoud in België gesproken.
In de XIIIe eeuw, te zamen met de toenemende macht der burgerij, bereikte die letterkunde, vooral in Zuid-Nederland, haar hoogsten bloei. Jacob van Maerlant van Damme († omstreeks 1300), «de Vader der Dietscher Dichtre algader», evenals de luimige zanger van het meesterlijk gedicht van «den Vos Reinaerde» (1270), gaven uitdrukking aan de burgerlijke gedachten en gevoelens van dien tijd.
Het Nederlandsch in België bevat vier dialecten: het zoetluidende West-Vlaamsch, dat meer op de taal der middeleeuwen gelijkt, en dat ook in Zeeland wordt gehoord; het Oost-Vlaamsch; het Brabantsch, dat in de Kempen het zuiverst klinkt; het Limburgsch, dat in meer dan een opzicht het Middelfrankisch nadert. Doch daarnaast is voor heel Vlaamsch-België het beschaafde Nederlandsch de schrijftaal, die ook met elken dag door den ontwikkelden Vlaming zuiverder wordt gesproken en geschreven. Naast de groote aantrekkelijkheid, die het verleidende Fransch hier op de menigte uitoefent, is het hardnekkig doordrijven der taalparticularisten een groot gevaar voor het behoud onzer taal. Hier geldt geen kinderlijke bewondering en gehechtheid aan een gewestspraak, hoe zoet ze ook moge wezen, maar wel de kracht, de eenheid van onzen stam. Daarom zorge men dat overal onze taal zoo zuiver mogelijk worde gesproken en zich ontwikkele tot een rijk, welluidend, helder en beschaafd Nederlandsch.
Behalve in Nederland en in Vlaamsch-België wordt het Nederlandsch in een deel van het Noorder-departement in Frankrijk, in Zuid-Afrika en in de Nederlandsche koloniën in Oost- en West-Indië gesproken, te zamen door nagenoeg tien millioen menschen.