Читать книгу Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Anoniem - Страница 9
Het Land. — Hoog en Laag
ОглавлениеOns land, zoowel in opzicht van aardrijkskunde als klimaat, behoort voor een groot deel tot de noordsche vlakte, die zich uitstrekt van aan Kaap Gris-nez, in Frankrijk, tot aan Rusland. In België is de grenslijn van dit uitgestrekte gebied scherp getrokken door de Noordzee en ten zuiden door de hooggeplooide heuvels der Ardennen.
Onze zeekust evenals die van Nederland, is overal laag en tegen het geweld der baren beschut door een duinenrij, die zich uitstrekt van Kales tot aan het Skagerrak. Bij deze jongste vorming van het alluvium, die waarschijnlijk niet veel ouder zijn kan dan duizend jaren, is het de kracht van den wind, die de belangrijke rol speelt in de wordingsgeschiedenis onzer zeekust.
Echter is die duingordel op sommige plaatsen onderbroken door overstrooming of het geweld der hooge vloeden, zooals tusschen Wenduine en Heist. Op die punten is de mensch, zooals we gezien hebben, tusschen beide en de natuur te hulp gekomen. Al vroeg moest hij de kusten en rivieren door het maken van dijken en het versterken der duinen beschutten; het zeewater terugdringen, om zandbanken en aangeslibde gronden op den Oceaan te veroveren; ook het binnenwater door het droogmaken van meren, moeren en poelen binnen de noodige grenzen houden, en tevens den grond vruchtbaar maken. Hoeveel strijd is hier niet gevoerd en hoe dikwijls is die niet hervat, eer de mensch overwinnaar bleef. Twintig eeuwen duurt die kamp onafgebroken voort, met evenveel moed en volharding, als vastberadenheid.
Aangaande de hoogte van den bodem, onderscheiden wij in België drie bepaalde deelen, die, hoewel in elkander overgaande, toch duidelijk door verschil van uiterlijk kenbaar zijn: het hoogland of de Ardennen in het zuid-oosten, tot aan de Samber en Maas, een lager heuvelland, dat er onmiddellijk voor ligt, en het verder verwijderd laagland, ten noord-westen, dat aan den zeekant door duinen wordt begrensd.
I. — De Ardennen vormen in ons land een bergmassa van nagenoeg 60 Km. breedte; het zijn de oudste gronden van België: zij bestaan grootendeels uit lei- en kalksteen, of uit rotsen van het hardste graniet; zij bevatten een rijkdom van mijnstoffen, vooral ijzer en lood, marmer en ander gesteente. Door verweering en wegvoering van stroomend water zijn ze sedert den tijd van hun bestaan reeds merkelijk lager geworden.
Drie gordels van aanzienlijke heuvels, afgewisseld door schilderachtige dalen, loopen min of meer evenwijdig aan elkander. De eerste, waarvan de hoogste kruin de «Baraque Michel» is, een moerassige hoogvlakte of hoogveen (Hautes-Fagnes)[10], verheft zich tot 674 M.; de daarop volgende hoogste punten zijn de «Baraque de Fraiture» (626 M.) en St.-Hubert (549 M.). Een tweede gordel van minder belang, doch met den eersten samenhangend, is ongeveer 20 Km. lang, terwijl de derde slechts een deel van ons land, ten zuid-oosten van de twee voorgaande beslaat. Het hoogste punt van deze twee stijgt niet boven de 537 M.
Door spleten en kloven zijn de rivieren in deze bergreeks op verscheidene plaatsen doorgedrongen, en hebben er hun beddingen dieper in uitgeslepen. Een groote kloof, het Maasdal, van Fumay in Frankrijk tot aan Namen, splitst haar in een westelijk en oostelijk deel, waarvan het eerste 286 M. en het tweede 383 M. hoog is.
Het eigenlijk bergland der Ardennen bevat bijna heel de provincie Luksemburg, een kleine brok van Henegouwen en het grootste deel van de provinciën Namen en Luik.
Een dicht en onafzienbaar woud (Arduenna Sylva) overdekte ten tijde van Julius Cesar, niet alleen een groot deel dezer bergstreek, maar zelfs van Middel-België. De boschrijke zoom, waar hij in de kleilaag verdween, maakte naar alle waarschijnlijkheid de scheiding uit tusschen de oude Keltische bewoners en de later invallende Germaansche, bepaaldelijk Frankische stammen, die in ons land de plaats der verdwenen oudere bevolking kwamen innemen, en zich vooral met landbouw bezighielden.
II. — Ten noorden van Samber en Maas begint Middel-België, een zacht glooiend land, dat naar de zeezijde ongevoelig afhelt. Zijn gemiddelde hoogte is ongeveer 150 M. Een deel van Henegouwen, Zuid-Brabant, een klein stuk der provincie Namen en een deel van de provincie Luik vormen Middel-België, waar de zacht golvende oppervlakte, de breede, ondiepe dalen, die door een groot getal beken en rivieren worden bespoeld, de rijke velden, afgewisseld door bosch en groene weiden, aan het landschap een zeer bekoorlijk uitzicht geven.
Middel-België is bedekt met een zeer vruchtbare laag diluviale klei, die door het water van de Ardennen is meegevoerd en Haspengouwsche klei (limon Hesbayen) wordt genoemd.
In werkelijkheid maken de hoogere Ardennen en het heuvelland, dat er onmiddellijk aan grenst, beide deel uit van de samenhangende bergformatie. Inderdaad, het is voldoende, dat in Henegouwen en Zuid-Brabant de kleilaag door overstrooming der rivieren gedeeltelijk wordt weggespoeld, om het oudere gesteente van den ondergrond, die uit de bezinking der krijtzee[11], als sporen van haar tijdelijk verblijf, als lei- en krijtlagen, hier zijn overgebleven, alsook het arduin, porfier en andere minerale rijkdommen te zien te voorschijn treden, welk gesteente op zijn beurt de kolenbeddingen[12], die er onder bedolven liggen, overdekt.
Iguanodon gevonden te Bernissart in 1878 (L. 10,50 m., H. 7,50 m.)
Het dichtbevolkte en goed bebouwde land, zoo druk door handel en door nijverheid, vormde reeds vóór den tijd der groote rijksbanen een zeer geschikten weg tusschen de ruwe Ardennen en het toen moerassige noord-westelijk lagere land. Geen wonder dat Middel-België, zoo rijk aan levensmiddelen, doortrokken werd door talrijke legers en er zoo menige slag geleverd werd. Hier is een historische grond bij uitmuntendheid: bijna geen klomp aarde, die niet omgewoeld is door oorlogstuig, niet doorweekt is van het bloed van landgenoot en vreemdeling.
III. — Belgische Vlakte. — Op Middel-België volgt de eigenlijke vlakte, die grootendeels uit de zee is bezonken. De bouw of samenhang van dien grond wijzigt het uitzicht, naarmate de slib of klei, het zand of het aangevloeide steengruis er overheerschen. De oostelijke helft is het Kempenland, de streek van het diluvium, met zijn schrale zandige heide, zijn mageren plantengroei, zijn venen en wouden van sparren en dennen. Te midden van het stuifzand vindt men reeds talrijke oazen met welige akkers.
De westelijke helft van de Belgische laagvlakte zijn de beide Vlaanderen, die groote overeenkomst met Nederland vertoonen, ook wat de grondgesteldheid aangaat. Van natuur is de bodem er niet overal vruchtbaar, slechts een klein deel bestond uit klei, het overige uit zand, moeras, laagveen en meren. Hoe verder men naar het noorden gaat, hoe meer de grond vermagert. 't Is slechts ten prijze van inspannenden en langdurigen arbeid, dat men er toe gekomen is hem te verbeteren, Vlaanderen in een vruchtbaar land te herscheppen, waar land- en tuinbouw de heerlijkste opbrengsten leveren. Indien het Land van Waas tegenwoordig den indruk maakt van een grooten en volkrijken tuin, is het te danken aan een heele vervorming, de vrucht van eeuwen arbeids. Zonder de stalen vlijt van een taai, volhardend en geduldig ras, zou die magere grond een heide zijn, de voortzetting der Kempen.
Er is nog een ander deel van Vlaanderen, dat der polders en der dijken, het jongste in aardkunde als in geschiedenis. Deze streek was in vroeger tijd aan gedurige overstroomingen blootgesteld, en op vele plaatsen bedekt met stilstaande poelen en moerassen, uit welker ondiepe kommen bies en riet, naast wilg en esch en ander boomgewas in dichte boschjes opschoot.
Een belangrijke factor in de wordingsgeschiedenis van Vlaanderen zijn de zandafzettingen, die reeds in het diluviale tijdperk begonnen mede te werken aan het vormen van zandbanken op eenigen afstand van de kust. De zeevloed wierp daarna het zand met ander door de rivieren aangevoerde stoffen uit zijn schoot omhoog en voerde het landwaarts in, eeuwen achtereen, tot het werd een heuvelreeks, een duingordel, die de geheele kust omzoomde, en langzaam glooiend in een breed, vlak strand overging, meer geschikt voor de vestiging van bad- en visschersplaatsen dan voor havensteden. Achter deze duinen lag het land met zijn veen- en moerasgrond, thans in vruchtbare polders herschapen.
Schelde, Lei en Dender, Rupel, Dijle en Demer hebben overal rivierklei langs hun boorden neergelegd. Door middel dezer aanslibbingen van zee en binnenwaters, bouwt de mensch zijn polders en zijn marken, zijn velden en zijn weiden, omgeven door slooten, omzoomd met wilgen.
Werken van den eenen kant de opbouwende krachten van zee en stroomen, van den anderen kant zijn die zelfde waters door verzanden als ter dood veroordeeld. Langs onze geheele zeekust kan men dit verschijnsel waarnemen, vooral bij de monding der rivieren. Om slechts een voorbeeld te noemen, wijzen wij op het Zwin, in de XIIIe eeuw nog een machtige zeearm, thans een moerassige kreek. Doch niet alleen aan de monding, ook hooger op, hadden verzandingen plaats, deels uit oorzaak der geringe snelheid van den stroom, deels onder den invloed van sterke ebbe en vloed. Die verzanding heeft de scheepvaart groote bezwaren in den weg gelegd. Belette die ongunstige gesteldheid onzer kusten het ontstaan van zeehavens, ook de bloei van belangrijke handelsplaatsen aan den benedenloop van rivieren werd sterk bedreigd.