Читать книгу Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Anoniem - Страница 18
Karakter der Vlamingen
ОглавлениеNaast geest en gemoed, in hun eigenschappen en gebreken toonen de Vlamingen zich de afstammelingen van hun Germaansche voorvaderen.
Het beeld, dat Tacitus[18] van het karakter, de zeden en de gewoonten dier oude Germanen heeft geteekend, maakt zeker geen ongunstigen indruk. Hun rijzige, forsche gestalte, hun open gelaat, hun heldere blauwe oogen, de rossig-blonde lokken, die over hun schouders golfden, hun onbevangen blik, hun mannelijke houding, 't getuigde alles van fierheid en rustige kracht. Hoewel ruw en onbeschaafd, waren ze niet wreed noch ongevoelig voor zachtere indrukken. Hun zeden, vergeleken bij die der Romeinen, waren eenvoudig en rein; hun huwelijkstrouw en eerbied voor den ouderdom en de vrouw, hun kinderlijke openhartigheid waren algemeen bekend en staken gunstig af bij het gelijktijdig zedenbederf der meer beschaafde Grieken en Romeinen. Vrijheid was hun boven alles lief, gastvrijheid een kenmerk van den Germaan; zelden werd een vreemdeling afgewezen of hem de toegang tot het erf ontzegd.
Jammer dat dit sterk gevoel voor vrijheid zoo dikwijls oversloeg in afkeer voor gezag en tucht, in gebrek aan eensgezindheid, zelfs bij dreigend gevaar. Belust op buit door krijg en veete, maakte hij zich dikwijls schuldig aan misbruik van sterken drank; zijn verregaande hartstocht voor het dobbelspel werd hem soms verderfelijk. Dronkenschap hebben helaas! zijn nakomelingen van hem overgeërfd.
Naast den man vertoont zich de Germaansche vrouw in een schooner licht: haar ranke edele gestalte, haar kuische ingetogen blik, waaruit hare reine inborst sprak, dwong eerbied af. Als eene trouwe gade stond zij haar echtgenoot ter zijde. Niet alleen droeg ze zorg voor huis en have, maar volgde hem dikwijls in den strijd, bracht hem lafenis en verkwikking, en wist zijn moed en dapperheid aan te vuren. In de heldenzangen van dien tijd, in de algemeene vereering, die zij later onder de Ridderschap genoot, zien wij het bewijs van haar waardigheid en reinen glans.
Ondanks al de lotwisselingen van het Vlaamsche volk in de verschillende tijdperken van zijn bestaan, heeft het veel van zijn Germaansche vaderen behouden. In de rechtstreeksche uiting van zijn verstand en gevoel ligt nog altijd die zelfde vrijmoedigheid, die ruwe rondborstigheid, iets dat getuigt van zorgelooze vroolijkheid, die zoo licht uitbundig wordt. Over het algemeen is de Vlaming voorkomend, gezellig en deelnemend. Gaarne vertoeft hij buitenshuis, en verheugt zich in vriendenkring; houdt daarbij van boert en schalken spot. Van natuur is hij bijzonder muzikaal, kunst- en prachtlievend. Toegevend en dienstvaardig voor vreemdelingen, is hij steeds bereid, om zich aangenaam en nuttig te maken. Evenals zijn Waalsche landgenooten, is hij gastvrij; zonder omslag of plichtplegingen wordt ge vriendelijk ontvangen. Op den buiten begroeten de landlieden u met een hartelijken «goeien dag.» De Vlaming heeft niet die nuchterheid van verstand, niet die koele terughouding, maar ook niet die taaie wilskracht en volharding, dien zedelijken ernst, die het kenmerk is van zijn Noorderbroeder. Een warmer opbruisend bloed maakt hem beweeglijker, geestdriftiger en zet zijn hart gauwer in gloed.
Doch laten we liever het woord aan Prof. H. Kern[19], waar hij zijn oordeel over ons aldus neerschrijft:
«De Zuid-Nederlanders: Vlamingen, Brabanders, Antwerpenaars, hebben veel karaktertrekken met hun stamgenooten in 't Noorden gemeen. Ze zijn even vrijheidslievend, en overschrijden even licht de grens, die vrijheid van bandeloosheid scheidt. Zij zijn minder stijf en stroef in den omgang, levendiger, rumoeriger; minder bezadigd en lichter geraakt; minder peuterig, minder omslachtig en minder zwaartillend, doch ook minder nauwgezet; handiger, meer artistiek van aanleg, meer gesteld op uiterlijke praal, niet vrij van ijdelheid. Zonder zeer hartstochtelijk te zijn, geraken ze toch eerder in vuur. Daar zij minder zwaartillend zijn, zien zij er minder tegen op het initiatief te nemen.»
Kan dit oordeel van den grooten Nederlandschen geleerde als de lichtzijde van ons karakter gelden, ook op de schaduw er van behooren wij te wijzen; en in de eerste plaats op het gebrek aan geloof in ons zelven, ons zwak gevoel van eigenwaarde, onze geringschatting voor eigen taal. Onze vaderlandsliefde is alleen nog verpersoonlijkt in onze historische monumenten en kunstschatten, in onze gehechtheid aan veel wat van den roem van het voorgeslacht tot onze zinnen spreekt. Na de verschrikkelijke crisis der zestiende-eeuwsche beroerten, die ons van het puik onzer bevolking beroofde, heeft een geest van verslapping, van lamlendigheid en onverschilligheid zich langzamerhand van ons meester gemaakt. En wat werd er toen van het vroeger zoo fiere Vlaamsche volk, bestemd voor de heerlijkste toekomst? Verlaten door de krachtige leiders, de edelste zonen van onzen stam, die bij duizenden en tien duizenden de wijk naar het Noorden hadden genomen, lieten wij onzen geest meer en meer verkwezelen, zonken in armoede en machteloosheid weg, om gedurende bijna drie eeuwen overgeleverd aan vreemde willekeur en geweld, uit de rij der natiën te worden weggevaagd. Bloed en zweet mochten wij ten offer brengen voor belangen, die ons heelemaal vreemd waren. Ziedaar het loon van eigen dwaasheid en verblinding, het lot, dat alleen de standvastigheid onzer Vaderen van ons had afgewend.
De vereeniging met Nederland in 1815 schonk den Vlaming de gelegenheid de zware fout der XVIe eeuw te herstellen, alles bezittend wat noodig was, om een bloeienden, rijken Staat te vormen. Helaas! uit de school der beproeving was hij even arm aan wilskracht, aan zelfbeheersching te voorschijn getreden. Opnieuw liet hij zich eerst door een opruiende geestelijkheid, dan door de oproermakende Walen verleiden, om tegen zijn eigen taal te protesteeren, met de vijanden van zijn stam te heulen en de hereeniging plotseling te verbreken, die door stijgende welvaart en voorspoed zooveel van zich verwachten liet en een voorwerp was geworden van bewondering, maar ook van afgunst voor anderen. Opnieuw scheidde hij zich af van zijn Noorderbroeders, om zich te krommen onder het juk van Waalsche bureaucratie, en een langen lijdensweg op te gaan van geestelijke verstomping en stoffelijken achteruitgang, van miskenning zijner heiligste rechten.
Wat zou er in die drie vierden van een eeuw van ons volk zijn geworden zonder de Vlaamsche Beweging, die weinig jaren na de Omwenteling van 1830 zich reeds deed gevoelen; zonder de toewijding der trouwste zonen van 't Land, die steeds voor de verwaarloosde stamgenooten in de bres sprongen, om hun miskende rechten met moed en klem te verdedigen, en aldus machtig bijdroegen tot Vlaanderens zedelijke herleving? Zal ons volk dien weg blijven opgaan? Zal het hem mogelijk zijn met de aanmoedigende leeringen en voorbeelden van het verleden voor oogen, tot een betere toekomst te geraken, zijn vorige kracht en glorie te herwinnen? Dat zal in de eerste plaats afhangen van ons zelven, van onze geestkracht en toewijding, van den adel onzer handelingen, van ons gemeenschappelijk gevoel en eensgezindheid. In het heden ligt wat worden zal!