Читать книгу Vlaamsch Belgie sedert 1830 - Anoniem - Страница 8

De Bodem: Vorming en Invloed op de Bewoners

Оглавление

Inhoudsopgave

Niets oefent zoo grooten invloed uit op de vorming van een volk, op zijn wijze van leven, op zijn bedrijf en karakter, op zijn kunst en zijn taal, dan de bodem, waarop het zich vestigt. Klimaat, vorm en ligging, hoogte en laagte, geologische bouw, minerale voortbrengselen, richting en rijkdom van water, nabijheid der zee, insnijding der kusten, duizenden betrekkingen van grond, lucht en water, planten en dieren, heel de omringende natuur met haar verschijnselen, haar duizenden vormen en kleuren, de eindelooze wisseling van haar leven, dit alles grijpt voortdurend en diep in het menschelijk organisme in, en bepaalt voor een groot deel het type en het karakter, de ontwikkeling en de toekomst der bewoners.

Maar ook die bodem ondergaat op zijn beurt den invloed van den mensch. Waar zijn nasporende geest zijn natuur onderzoekt, ontsluiert hij hem zijn duizendjarige verborgenheden, zijn schatten en krachten. Die kennis heeft hem er toe geleid, om den grond naar zijn behoeften te plooien, zijn heerschappij er over uit te breiden, zijn kracht van voortbrengen te vermeerderen.

De grond, dien wij ons vaderland noemen, getuigt van menigvuldige omwentelingen, die zijn gedaante voortdurend hebben gewijzigd. Overal, in steen en in zand, vinden wij daarvan de duidelijkste sporen, die elkeen, bij een weinig nadenken, in staat stellen, zich min of meer een voorstelling te vormen van die oude vóórhistorische tijden.

In dit verre, donker verleden — hoeveel duizenden jaren liggen reeds achter ons — was een groot deel van België, evenals Nederland en de heele noordsche vlakte, door de wateren van den Oceaan overdekt. Het Waalsche bergland, de keten der Ardennen en de noord-westelijke hoogten van Duitschland vormden als een soort van schutsmuur tegen het verder doordringen van den Oceaan.

Aan de eene zijde stond die berggordel bloot aan het volhardend geweld der baren, aan de andere zijde aan den sterken aandrang der gezwollen wateren van rivier en beek, van gletscher en landijs, aan de verwoestende krachten des tijds, aan regen en wind, aan hagel en vorst, aan gloeiende hitte en strenge koude; aangegrepen en ontbonden door het scheikundig vermogen des dampkrings, verweerd en verbrokkeld, uit- en inwendig afgeknaagd, uitgespoeld en gesloopt door de oplossende kracht van het stroomende water, alles mederukkend wat het op zijn tocht ontmoette: verweerd gesteente, afgeknaagde rotsen, geslepen en gepolijst tot keien, verbrijzeld tot grint en zand, tot leem en allerlei puin. Laag op laag van al dat meegevoerd puin werd door de rivieren, vooral bij hun monding in den Oceaan neergeworpen. Rijn[7], Maas en Schelde, die in een vorig tijdperk, vooral in den ijstijd, een veel grootere kracht bezaten, veroorzaakt door overvloediger regen- en sneeuwval, door grooten omvang van gletschers, die ons land met een dikke ijskorst bedekten, als een gevolg van het koelere klimaat, werkten onophoudelijk mede tot vorming van dien bodem door meerderen aanvoer van grooter steenen en grover zand, tot ophooging en uitbreiding der beddingen. Zoo werden de rivieren de scheppers van het land. Later werden die aangeslibde gronden door onderaardsche werking opgeheven tot hun tegenwoordige hoogte.

In dit aardkundig tijdperk, dat de geleerden het quaternaire of in meer beperkten zin diluvium[8] noemen, had een groote omkeering plaats in het klimaat onzer streken. Een groot deel van Europa werd met een dikke ijskorst bedekt, waardoor groote veranderingen in de samenstelling en de verdeeling van land en water ontstonden.

De viervoetige dieren, die toenmaals het noorden bewoonden, verhuisden naar zuidelijker streken; ook de vroegere plantengroei stierf weg onder de strenge koude. Die voortdurende veranderingen, die de bodem van ons land onderging, zijn zeker wel oorzaak, dat er van de menschen, die toen reeds een deel van ons land bewoonden, zoo weinig sporen zijn overgebleven. In de spelonken en grotten der kalkbergen langsheen de Maas en de Lesse, waarin zij waarschijnlijk huisden, heeft men in onzen tijd, na duizenden jaren, hun gebeente teruggevonden, alsmede allerlei wapenen en gereedschap van vuursteen, als pijl- en lanspunten, bijlen, beitels en messen, zelfs voorwerpen tot opschik, vervaardigd uit tanden van dieren, en dit alles vermengd met scherven van gebakken aardewerk en de beenderen van den holenbeer, het rendier en de hyena, van den mammoeth en andere dieren uit de poolstreken afkomstig, maar welke gedurende den ijstijd onzen bodem bewoonden.

Mammoeth (Elephas Primigenius) gevonden te Lier in 1860 (L. 4,50 m., H. 3,25 m.)

Hoe lang de vorming van deze diluviale gronden met hun geplooide opeengestapelde lagen voortduurde, valt niet te berekenen. Daarna ontstonden de moderne formaties, de gronden van het alluvium[9] die nog altijd gevormd werden, doch van het diluvium niet altijd te onderscheiden zijn. Het begin van dit tijdperk is al vele duizenden jaren van ons verwijderd. De toen op onzen bodem levende volken zijn zonder twijfel getuige geweest van die geweldige omkeeringen, mogelijk gevolgd van een hevigen strijd om bewoonbare streken, toen in noordelijke richting uitgebreide oppervlakten verdwenen.

Nog altijd duurt het strijden voort van zee en stroomen tegen het vasteland, dat in den bewoner der lagere deelen met zijn geestkracht en taai geduld een verdediger heeft gevonden. Slechts stap voor stap, en eerst na eeuwen langen strijd behield deze hier op het water de bovenhand. Ook nu nog, evenals in vroegere dagen, knagen water en dampkring gestadig aan de vaste aardkorst, verwoesten en verweeren het hardste gesteente, lossen een deel er van op en voeren het overige verre weg, om het op andere plaatsen neer te leggen als vruchtbare aarde, valleien en vlakten er mee te overdekken; nog immer groeien de humuslagen, de waterplanten in verbazend groote getalen in vochtige en moerassige streken, die telken jare een nieuwen groei boven de overblijfsels der afgestorvene stapelen, welke allengs door verkoling, onder gedeeltelijke afsluiting der lucht, in turf overgaan.

Zulke turfbeddingen of veenlagen zijn als een geschiedboek van de oppervlakte, die zij beslaan, niet zelden van de naast omliggende streek. Dikwijls vindt men daarin beenderen, tanden of haarbossen van dieren uit een vroeger tijdperk, die duizenden jaren geleden hier leefden en stierven.

Reliëfkaart van Belgie

Vlaamsch Belgie sedert 1830

Подняться наверх