Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 10
HOOFDSTUK VII.
ОглавлениеOliver blijft weerbarstig.
Noah Claypole holde zoo hard hij kon door de straten, hij bleef geen oogenblik staan om adem te scheppen, eer hij bij de poort van het armhuis was. Nadat hij hier een paar minuten rust had genomen om zich voor te bereiden tot een indrukwekkende vertooning van tranen en snikken en ontdaanheid, klopte hij hard op de poort; de oude verpleegde, die opendeed, zag zulk een ongelukkig gezicht vóór zich, dat zelfs hij, die ten allen tijde ongelukkige gezichten om zich heen zag, verwonderd opkeek.
„Wat is er met den jongen?” vroeg de oude man.
„Meneer Bumble! Meneer Bumble!” riep Noah, met goedgespeelde ontroering en op zoo luiden, angstigen toon, dat deze niet alleen het oor van Mr. Bumble, die toevallig in de buurt was, bereikte, doch den man zóó deed ontstellen, dat hij den tuin inliep zonder zijn steek.—Dit buitengewone, opmerkelijke voorval toont aan, dat zelfs een bode, voortgedreven door een plotselingen, machtigen impuls, overvallen kan worden door een tijdelijk verlies van zelfbeheersching en het vergeten van zijn persoonlijke waardigheid.
„O meneer Bumble, o meneer!” zei Noah. „Oliver.... meneer.... Oliver is....”
„Wat? Wat?” viel Mr. Bumble in, met een glans van genoegen in zijn koude oogen. „Hij is toch niet weggeloopen, hij is toch niet weggeloopen, Noah?”
„Nee meneer, nee. Niet weggeloopen, maar hij is gek geworden,” antwoordde Noah. „Hij wou me vermoorden, meneer; en toen wou hij Charlotte vermoorden en toen de juffrouw. O, wat doet 't 'n pijn! Om van dood te gaan, meneer!”
Hier wrong en draaide Noah zijn lichaam in uitgezochte, aalachtige bewegingen, waarmee hij Mr. Bumble te verstaan wilde geven, dat hij uit Oliver's hevigen, ontzettenden aanval verschillende inwendige kneuzingen en verwondingen had behouden, die hem op dit oogenblik de verschrikkelijkste folteringen deden uitstaan.
Toen Noah zag, dat zijn mededeeling Mr. Bumble met stomheid sloeg, trachtte hij de uitwerking te versterken door nog tienmaal luider dan te voren te klagen over zijn verwondingen, en toen hij een heer met een wit vest over de plaats zag loopen, werden zijn klaagliederen droever dan ooit; hij begreep instinctmatig, dat het zeer doeltreffend zou zijn, de aandacht te trekken van genoemden heer en zijn verontwaardiging op te wekken.
De opmerkzaamheid van den heer met het witte vest was spoedig opgewekt, want hij had nog geen drie passen gedaan of hij keerde zich geërgerd om en vroeg waarom die jongen daar zoo stond te janken, en waarom Mr. Bumble hem niet iets toediende, dat zijn vrijwillige noodkreten in onvrijwillige zou veranderen.
„'t Is een arme jongen van de armenschool, meneer,” antwoordde Mr. Bumble, „die bijna vermoord is—heusch, meneer, bijna vermoord—door Oliver Twist.”
„Wel heb ik ooit!” riep de heer met het witte vest uit, terwijl hij staan bleef. „Dat heb ik wel gedacht! Ik had van 't begin af een duister voorgevoel, dat die onbeschaamde jonge woesteling nog eens aan de galg zou komen!”
„En hij heeft ook geprobeerd de dienstbode te vermoorden,” zei Mr. Bumble met aschgrauw gelaat.
„En zijn juffrouw,” viel Claypole in.
„En zijn baas ook; zei je dat niet, Noah?” vroeg Mr. Bumble.
„Nee, die is uit, anders zou hij hem vermoord hebben,” antwoordde Noah. „Hij zei dat hij 't zou doen.”
„Wat? Zei hij, dat hij 't doen zou?” vroeg de heer met het witte vest.
„Ja meneer,” antwoordde Noah. „En meneer, de juffrouw vraagt, of meneer Bumble dadelijk mee zou kunnen gaan om hem een pak slaag te geven. Want de baas is uit.”
„Zeker, beste jongen, zeker,” zei de heer met het witte vest; hij glimlachte genadig en streelde Noah over zijn hoofd, dat zoowat drie duim boven het zijne uitstak.
„Je bent een goede jongen, een heel goede jongen. Hier heb je een penny. Bumble, ga naar Sowerberry en neem je stok mee en kijk wat er gedaan kan worden. Ontzie hem niet, Bumble.”
„Dat zal ik zeker niet, meneer,” antwoordde de bode, en maakte het pikdraad los, dat om het ondereind van zijn stok was gewonden om bij openlijke strafoefeningen gebruikt te worden.
„Zeg aan Sowerberry, dat hij hem ook niet ontzien moet. Zonder ranselen maken ze nooit iets van hem,” zei de heer met het witte vest.
„Ik zal er voor zorgen, meneer,” antwoordde de bode.
Daar steek en wandelstok nu naar den zin van hun eigenaar waren uitgerust, begaven Mr. Bumble en Noah Claypole zich met allen spoed naar de werkplaats van den lijkbezorger.
Hier was niet de minste verbetering in den toestand gekomen. Sowerberry was nog niet thuis en Oliver schopte met onverminderde woede tegen de deur van het kolenhok. De verhalen van zijn razernij, verteld door juffrouw Sowerberry en Charlotte, waren zoo verbijsterend, dat Mr. Bumble het voorzichtig oordeelde, te onderhandelen, eer hij de deur opendeed. Met dit doel gaf hij bij wijze van inleiding een schop tegen den buitenkant, toen bracht hij zijn mond voor het sleutelgat en zeide op lagen, indrukwekkenden toon:
„Oliver!”
„Toe, laat mij er uit!” antwoordde Oliver aan den binnenkant.
„Ken je deze stem, Oliver?” vroeg Mr. Bumble.
„Ja,” antwoordde Oliver.
„Ben je er niet bang voor? Beef je niet, terwijl ik spreek?” vroeg Mr. Bumble.
„Nee!” antwoordde Oliver driest.
Dit antwoord, zoo verschillend van wat hij verwacht had te zullen uitlokken en gewend was te hooren, deed Mr. Bumble niet weinig versteld staan. Hij deed een stap terug van het sleutelgat, richtte zich in zijn volle lengte op en keek in stomme verbazing van den één der drie toehoorders naar den ander.
„Ziet u, meneer Bumble, hij moet gek zijn,” zei juffrouw Sowerberry. „Een jongen, die maar half zijn verstand bij elkaar had, zou zoo niet tegen u durven spreken.”
„'t Is geen waanzin, juffrouw,” hernam Mr. Bumble na een oogenblik van diep nadenken. „'t Is het vleesch.”
„Wat?” riep juffrouw Sowerberry.
„Het vleesch, juffrouw, het vleesch,” herhaalde Bumble met ernstigen nadruk. „U heeft hem overvoerd, juffrouw. U heeft kunstmatig de ziel en den geest in hem wakker geroepen, en dat past niet voor een mensch in zijn omstandigheden; de Regenten, die philosofen van het praktische leven zijn, zullen u dat wel verklaren. Wat hebben armen met ziel of geest te maken? 't Is meer dan genoeg, dat wij hun lichamen in het leven houden. Als u die jongen bij de pap had gehouden, zou dit nooit gebeurd zijn.”
„Och lieve hemel!” riep juffrouw Sowerberry uit en hief met vroom gebaar haar oogen naar de keukenzoldering, „dat komt er van als je royaal bent!”
De royaliteit van juffrouw Sowerberry jegens Oliver had daarin bestaan, dat alle kliekjes en afval, die niemand anders wilde eten, hem met milde hand toegestopt werden; dus lag er heel wat deemoed en zelf-vernedering in, dat zij zich vrijwillig boog onder Bumble's zware beschuldiging, waaraan zij, om haar recht te doen, geheel onschuldig was in gedachte, woord of daad.
„Ja!” zei Mr. Bumble, toen de dame haar oogen weer naar de aarde wendde, „het eenige wat naar mijn idee gedaan kan worden, is hem een dagje in dat hok te laten, tot de honger hem een beetje kalmer heeft gemaakt en hem er dan uit te halen en hem gedurende zijn leertijd niets anders dan waterpap te geven. Hij komt uit een slechte familie. De baker en de dokter zeiden allebei, dat die moeder van hem op den weg naar het huis pijn en narigheid had uitgestaan, waar elke fatsoenlijke vrouw al weken te voren aan gestorven zou zijn.”
Toen Mr. Bumble zoover gekomen was, begon Oliver, die juist genoeg verstond om te weten, dat er weer een of andere toespeling op zijn moeder werd gemaakt, opnieuw tegen de deur te schoppen met een woede, die elk ander geluid onhoorbaar maakte. Op dit oogenblik kwam Sowerberry thuis. Toen Oliver's misdaad hem verteld was, met zooveel overdrijving als de vrouwen noodig oordeelden om zijn gramschap op te wekken, deed hij met een ruk de deur van het hok open en sleepte zijn opstandigen leerjongen bij zijn kraag er uit.
Oliver's kleeren waren gescheurd bij de kloppartij, zijn gezicht was vol krabben en striemen en zijn haar hing over zijn voorhoofd. Doch de woede-uitdrukking was niet verdwenen en terwijl hij uit zijn gevangenis werd gehaald, keek hij Noah driest en donker aan en toonde niet den minsten angst.
„Nou, jij bent 'n mooie jongen, dat moet ik zeggen,” zei Sowerberry, schudde Oliver door elkaar en gaf hem een oorvijg.
„Hij schold mijn moeder uit,” zei Oliver.
„Nou, en al deed hij dat, kleine ondankbare rekel,” zei juffrouw Sowerberry. „Zij verdiende 't en meer nog.”
„Dat is niet waar!” zei Oliver.
„'t Is wel waar!” zei juffrouw Sowerberry.
„'t Is een leugen!” zei Oliver.
Juffrouw Sowerberry barstte in een vloed van tranen uit. Deze tranenvloed liet Mr. Sowerberry geen keus. Als hij nog één oogenblik geaarzeld had om Oliver ten strengste te straffen, zou hij—dit moet elken lezer met eenige ervaring, in verband met alle voorafgaande huiselijke twisten duidelijk zijn—een onmensch wezen, een onnatuurlijke echtgenoot, een kwelgeest, een laaghartige man en verschillende andere liefelijke dingen meer, te veel om in dit hoofdstuk op te noemen. Om hem recht te doen, moeten wij erkennen, dat hij, zoover als zijn macht ging—en dat was niet heel ver—den jongen goed gezind was, misschien omdat dit in zijn eigen belang was, misschien omdat zijn vrouw een hekel aan Oliver had. Doch de tranenvloed liet hem geen uitweg; dus gaf hij den jongen maar dadelijk een rammeling, waardoor zelfs juffrouw Sowerberry tevredengesteld was en die het eigenlijk onnoodig maakte, dat Mr. Bumble daarna zijn stok nog in werking stelde. Den verderen dag werd Oliver in de achterkeuken opgesloten in gezelschap van een pomp en een snee brood. 's Avonds maakte juffrouw Sowerberry eerst buiten de deur verschillende opmerkingen, die allesbehalve vriendelijk waren jegens de nagedachtenis van Oliver's moeder; toen keek zij naar binnen en beval hem, onder scheldwoorden en plagerijen van Noah en Charlotte, zijn armzalige slaapplaats op te zoeken.
Eerst toen Oliver alleen was gelaten in de stille, sombere werkplaats van den doodkistenmaker, gaf hij zich over aan de gevoelens, die, zooals te begrijpen is, door de behandeling van dien dag in hem—kind als hij nog was—waren opgewekt. Hij had hun hoon aangehoord met een minachtenden blik; hij had de slagen ondergaan zonder een schreeuw te geven, want in zijn hart groeide de trots, die, al hadden ze hem levend geroosterd, elken kreet—ook den laatste—terugdrong. Maar nu, nu niemand hem kon hooren of zien, nu viel hij op zijn knieën op den grond en terwijl hij 't gezicht in de handen verborg, schreide hij; mogen zeer weinigen van ons zóó jong reeds zulke tranen schreien voor het oog van God! dit verhoede Hij tot eer van het menschelijk geslacht! Een lange poos bleef Oliver onbewegelijk in deze houding. Toen hij oprees, brandde de kaars laag in den kandelaar. Nadat hij aandachtig om zich heen had gekeken en scherp geluisterd, schoof hij zachtjes de grendels van de deur en keek naar buiten.
Het was een koude, donkere nacht. De sterren schenen, in Oliver's oogen, verder van de aarde af te zijn, dan hij ze ooit gezien had; er was geen wind en de sombere schaduwen, door de boomen op den grond geworpen, schenen doodsch en griezelig in hun roerloosheid. Zachtjes sloot hij de deur weer. Van het doovende kaarslicht maakte hij gebruik om de enkele kleedingstukken, die hij had, in een zakdoek te pakken; toen ging hij op een schaafbank zitten om den morgen af te wachten.
Bij den eersten lichtstraal, die door de openingen in de luiken binnenviel, stond Oliver op en ontgrendelde opnieuw de deur. Nog één schuchteren blik in 't rond—één oogenblik van aarzeling—toen had hij de deur achter zich gesloten en stond op straat.
Hij keek naar rechts en links, onzeker waarheen te vluchten. Hij herinnerde zich, dat de wagens, als zij de stad uitgingen, den heuvel opreden. Hij nam denzelfden weg en toen hij bij een voetpad kwam, dat zooals hij wist eerst door de akkers voerde en dan verder weer op den grooten weg uitkwam, sloeg hij dit in en stapte flink door.
Oliver herinnerde zich, hoe hij langs datzelfde pad naast Mr. Bumble had geloopen, toen deze hem 't eerst van het Buitenhuis naar het armhuis bracht. Zijn weg leidde recht op het Buitenhuis aan. Zijn hart bonsde toen hij dit bedacht en hij was al half besloten, terug te keeren. Maar hij had al een heel eind afgelegd en zou veel tijd verliezen als hij 't deed. Bovendien was het nog zoo vroeg, dat hij weinig gevaar liep gezien te worden en liep dus door.
Nu was hij bij het Huis. Niemand van de bewoners scheen nog op te zijn. Oliver bleef staan en keek in den tuin. Een jongen was bezig één van de perkjes te wieden; toen Oliver stilstond, keek de andere jongen op en Oliver herkende één van zijn vroegere kameraadjes. Oliver was blij hem te zien vóór hij wegging, want ofschoon de ander jonger was, was hij toch zijn vriendje en speelmakkertje geweest. Ze hadden samen slaag gehad en honger geleden en waren samen opgesloten, vele, vele malen.
„Pst, Dick!” zei Oliver, toen de jongen naar het hek holde en zijn arm door de tralies stak om hem te begroeten. „Is er al iemand op?”
„Niemand als ik,” antwoordde het kind.
„Je moet niet vertellen, dat je me gezien hebt, Dick,” zei Oliver. „Ik loop weg. Ze slaan me en mishandelen me, Dick, en ik ga mijn fortuin zoeken, ergens ver weg. Ik weet niet waar. Wat zie je bleek!”
„Ik heb den dokter hooren zeggen, dat ik gauw dood ga,” antwoordde het kind met een flauwen glimlach. „Ik ben blij, dat ik je zie, maar blijf hier niet staan!”
„Jawel, ik wil je even goedendag zeggen,” hernam Oliver. „Ik zie je weer Dick, dat weet ik zeker. Je zult gezond zijn en gelukkig!”
„Dat hoop ik,” antwoordde het kind. „Als ik dood ben, eerder niet. Ik weet, dat de dokter gelijk heeft, Oliver, want ik droom zoo dikwijls van den hemel en van engelen en van lieve gezichten, die ik nooit zie als ik wakker ben. Geef me een zoen.” De jongen klom op het hekje en sloeg zijn armpjes om Oliver's hals. „Dag! God zegen je!”
De zegenwensch kwam van de lippen van een kind, doch het was de eerste, dien Oliver ooit over zijn hoofd had hooren uitspreken; en hij vergat die nooit, in al den strijd en de smart en de moeiten en lotswisselingen van zijn volgend leven.