Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 11

HOOFDSTUK VIII.

Оглавление

Inhoudsopgave

Oliver loopt naar Londen—hij ontmoet onderweg een zonderling jongmensch.

Oliver kwam bij den slagboom, waar het zijpad eindigde en was opnieuw op den straatweg. Het was nu acht uur. Ofschoon hij bijna vijf mijlen van de stad verwijderd was, kroop hij nu eens weg achter de boschjes en holde dan weer voort, uit angst dat hij vervolgd en ingehaald zou worden. Tegen twaalf uur ging hij eindelijk bij een mijlpaal zitten om uit te rusten en begon er voor 't eerst over te denken, waar hij heen zou gaan en waarvan hij zou leven.

Op de paal, waarbij hij zat, stond in groote letters aangeduid, dat Londen juist zeventig mijlen ver aflag.

De naam riep een nieuwe reeks denkbeelden in den jongen wakker. Londen!—die groote stad! Daar zou niemand—zelfs Mr. Bumble niet—hem vinden! Hij had de oude mannetjes in het armhuis ook dikwijls hooren zeggen, dat geen flinke jongen in Londen gebrek hoefde te lijden en dat er in die groote stad middelen bestonden om aan den kost te komen, waar de menschen, die buiten opgegroeid waren, geen denkbeeld van hadden. Dat was juist de meest geschikte plek voor een dakloozen jongen, die zou sterven op straat, als niemand hem voorthielp. Toen deze dingen hem door het hoofd gingen, sprong hij op en liep weer voort.

Hij had den afstand tusschen hem en Londen nog met volle vier mijlen verminderd, eer hij bedacht, hoeveel hij nog moest afleggen vóór hij kon hopen, de plaats van zijn bestemming te bereiken. Terwijl deze overweging zich aan hem opdrong, hield hij zijn stap een weinig in en dacht na over de middelen om er te komen. Hij had een korst brood, een grof hemd en twee paar kousen in zijn bundeltje. Ook had hij een penny in zijn zak, een geschenk van Sowerberry, toen hij zich bij een of andere begrafenis bijzonder goed van zijn taak gekweten had. „Een schoon hemd,” dacht Oliver, „is wel heel prettig en twee paar gestopte kousen ook, en een penny ook; maar ze geven niet veel als je vijf en zestig mijl af moet leggen in den winter.” Doch ofschoon Oliver's gedachten heel vlug en juist waren in het wijzen op moeielijkheden, waren zij—evenals die van de meeste menschen—volkomen buiten staat eenig uitvoerbaar middel aan te geven om de moeilijkheden te boven te komen; dus nadat hij geruimen tijd gedacht had zonder tot een besluit te komen, hing hij zijn bundeltje over den anderen schouder en sjokte verder.

Oliver liep dien dag twintig mijlen en kreeg in dien tijd niets over zijn lippen als de korst brood en een paar teugen water, die hij aan de huizen vroeg langs den weg. Toen het avond werd, liep hij een weiland op, kroop onder een hooischelf en besloot daar tot den morgen te blijven liggen. Eerst was hij angstig, want de wind huilde akelig over de verlaten velden en hij was koud en hongerig en eenzamer dan ooit te voren. Doch daar hij doodmoe was van zijn tocht, viel hij spoedig in slaap en vergat zijn verdriet.

Toen hij den volgenden morgen opstond, was hij koud en stijf en zóó hongerig, dat hij genoodzaakt was in het eerste dorp, waar hij door kwam, zijn penny in te ruilen voor een broodje. Hij had niet meer dan twaalf mijlen afgelegd, toen opnieuw de avond viel. Zijn voeten waren doorgeloopen en zijn beenen zóó zwak, dat zij onder hem trilden. Een tweede nacht, in de ijzige vochtige buitenlucht verergerde het gevoel van moeheid; toen hij den morgen daarna verder wilde gaan, moest hij zich voortsleepen.

Hij wachtte beneden aan een steilen heuvel tot de postwagen aankwam en bedelde toen bij de reizigers die buitenop zaten, doch er waren er maar enkelen, die op hem letten en deze zeiden hem nog, te wachten tot ze op den heuvel waren en eerst eens te laten zien hoe ver hij hard kon loopen voor een halve penny. De arme Oliver trachtte den postwagen een eindje bij te houden, doch door zijn moeheid en doorgeloopen voeten gelukte het niet. Toen de passagiers dat zagen, staken zij hun halve penny weer in hun zak en verklaarden dat hij een luie rekel was en niets verdiende; de postwagen ratelde weg en liet niets als een stofwolk achter.

In enkele dorpen stonden groote borden met de waarschuwing, dat iedereen die bedelde in deze gemeente, in de gevangenis gezet zou worden. Oliver keek hier verschrikt naar en was blij, zoo gauw mogelijk dergelijke dorpen weer uit te zijn. In andere dorpen stond hij bij de herbergen en keek iederen voorbijganger treurig aan; een handelwijze, die gewoonlijk daarmee eindigde, dat de waardin aan één van de rondslenterende postjongens beval, dien vreemden jongen weg te jagen, want ze wist zeker, dat hij een of ander weg kwam kapen. Als hij aan een boerderij bedelde, was het tien tegen één, dat de boer dreigde den hond op hem los te laten, en als hij zijn neus in een winkel stak, praatten ze over den veldwachter—dit deed Oliver het hart in de keel kloppen; gedurende vele uren was dit dikwijls het eenige wat hij in de keel kreeg.

Wanneer een goedhartige tolbaas en een wandelende oude dame er niet geweest waren, zou aan Oliver's lijden een eind zijn gekomen op dezelfde wijze, waarop dat van zijn moeder eindigde; met andere woorden, hij zou stellig en zeker dood zijn neergevallen op den koninklijken straatweg. Maar de tolbaas gaf hem een maal brood met kaas en de oude vrouw, die een verongelukten kleinzoon zwervende had in een of ander ver oord van de wereld, had medelijden met het arme weesje en gaf hem het weinige dat ze missen kon—en meer nog—met zulke teedere, hartelijke woorden en zooveel tranen van deernis en mededoogen, dat zij dieper indruk maakten op Oliver's hart, dan al het lijden dat hij had ondergaan.

Vroeg in den zevenden morgen, nadat hij zijn geboorteplaats verlaten had, strompelde Oliver langzaam het stadje Barnet binnen. De luiken waren nog overal voor de ramen, de straat was verlaten, geen ziel was nog wakker voor het dagwerk. De zon verrees in al haar stralende schoonheid, doch het licht diende alleen om den jongen, die met bloedende voeten en overdekt met stof op een stoep zat, zijn eigen hopeloozen toestand en verlatenheid kenbaar te maken.

Langzamerhand gingen de luiken open, de gordijnen werden opgetrokken en er begonnen menschen voorbij te komen. Enkelen bleven staan om Oliver een oogenblik aan te kijken, of keerden zich om, om onder het voorthaasten naar hem te zien, maar niemand hielp hem of nam de moeite, te vragen hoe hij hier kwam. Hij had den moed niet te bedelen. Dus bleef hij zitten.

Een tijdlang bleef hij op de stoep gehurkt zitten, zich verwonderend over het groot aantal herbergen, (in Barnet was om het andere huis een herberg, groot of klein); lusteloos keek hij naar de postwagens, die voorbijkwamen en dacht er over, hoe vreemd het was, dat die wagens in enkele uren met gemak hetzelfde konden doen, waarvoor hij zich een week lang had ingespannen met een moed en vastberadenheid, die boven zijn leeftijd uitgingen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een jongen, die na hem een oogenblik te voren onverschillig voorbij te zijn geloopen, omgekeerd was en hem nu aan den overkant van de straat aandachtig stond op te nemen. Eerst schonk hij er weinig aandacht aan, maar de jongen bleef hem zoo lang strak aankijken, dat Oliver het hoofd ophief en hem zijn strakken blik teruggaf. Hierop stak de jongen de straat over, ging naar Oliver toe en zei:

„Hallo, kuikentje, wat scheelt der an?”

De jongen, die deze vraag tot den zwerveling richtte, was ongeveer van denzelfden leeftijd, maar hij zag er zoo zonderling uit als Oliver nog nooit een jongen gezien had. Hij had een gewoon jongensgezicht, met een stompen neus en een terugwijkend voorhoofd, hij was zoo vuil als men maar wenschen kan en hij had de manieren en gebaren van een volwassen man. Hij was klein voor zijn leeftijd, had kromme beenen en kleine, stekende, leelijke oogjes. Zijn hoed stond op 't topje van zijn hoofd, alsof hij er ieder oogenblik dreigde af te vallen—en dit zou ook zeker gebeurd zijn, wanneer de eigenaar niet met een zekere handigheid nu en dan den hoed een ruk had gegeven, die hem weer op zijn plaats bracht. Hij had een mannejas aan die hem op de hielen hing. De mouwen had hij tot halfweg zijn armen opgeslagen, om zijn handen vrij te krijgen, klaarblijkelijk met geen ander doel dan ze in de zakken van zijn bombazijnen broek te steken, want daar hield hij ze. Alles met elkaar zag hij er uit als het meest zwetsende, pocherige heertje van vier voet zes of nog minder, dat ooit in laarzen stond.

„Hallo kuikentje, wat scheelt der an?” vroeg dit zonderlinge jongmensch aan Oliver.

„Ik ben zoo moe en ik heb zoo'n honger,” antwoordde Oliver, terwijl onder het spreken de tranen hem in de oogen kwamen. „Ik heb een heel eind geloopen. Ik heb zeven dagen geloopen.”

„Zeven dagen geloopen!” herhaalde het jongmensch. „O, ik snap 't al. Je moest voor de steekneus, niet? Maar,” voegde hij er bij, terwijl hij Olivers verwonderden blik opmerkte, „ik denk, dat je niet eens weet wat 'n steekneus is, slimmerd, die je bent!”

Oliver antwoordde schuchter, dat hij wel eens met dat woord over een vogel had hooren spreken.

„Nee maar, wat 'n groene ben jij!” riep de ander uit. „'n Steekneus, dat is 'n rechter, en als je voor de steekneus loopt, dan kom je niet vooruit, maar je gaat altijd na de hoogte en nooit niet na benejen. Ben je al eens in de molen1) geweest?”

„Welke molen?” vroeg Oliver.

„Welke molen? Wel de molen—de molen, die zoo weinig plaats inneemt, dat ie in 'n steenen huisje werkt en die altijd 't best draait als het de menschen niet voor den wind gaat; als de wind draait krijgt de molen geen werklui. Maar kom,” zei 't jongmensch, „je moet wat te bikken hebben en je zal 't hebben. Ik zit zelf op zwart zaad, niet meer as een paar spie, maar, ik zal es putten. Hup! sta op je stelten! Vooruit dan! Voorwaarts!”

Het jongmensch hielp Oliver opstaan en nam hem mee naar een winkel in de buurt, waar hij een flink stuk ham en een broodje kocht; de ham werd voor stof en vuil bewaard door de vernuftige uitvinding, een holte in het broodje te maken en daar de ham in te stoppen. Met het brood onder den arm ging het jongmensch een klein kroegje binnen en liep vooruit naar een vertrekje achter de gelagkamer. Hier werd op verlangen van het geheimzinnige jongmensch een pot bier gebracht. Uitgenoodigd door zijn nieuwen vriend, tastte Oliver toe en deed zich een heelen tijd te goed aan het maal, terwijl de vreemde jongen hem van tijd tot tijd opmerkzaam aankeek.

„Op weg naar Londen?” vroeg de vreemde jongen, toen Oliver eindelijk klaar was.

„Ja.”

„Ben je daar thuis?”

„Nee.”

„Geld?”

„Nee.”

De vreemde jongen floot en stopte zijn armen zoo ver in zijn zakken als de wijde jasmouwen toelieten.

„Woon jij in Londen?” vroeg Oliver.

„Ja. Als ik thuis ben,” antwoordde de jongen. „Je moet vannacht zeker een slaapplaats hebben, niet?”

„Ja,” antwoordde Oliver. „Ik heb niet onder een dak geslapen, sinds ik op weg ben.”

„Maak je daar maar niet ongerust over,” zei het jongmensch. „Ik mot vanavond in Londen zijn, en ik weet 'n knappe ouwe meneer die daar woont, daar ken je voor niks slapen; die meneer zal je nooit 'n cent vragen—ten minste als je bij hem wordt gebracht door iemand die hij kent. En kent hij mij niet? O nee! Heelemaal niet! Volstrekt niet! Wel nee!”

Het jongemensch glimlachte, als om aan te duiden, dat de laatste zinnen lichtelijk ironisch bedoeld waren en dronk ondertusschen zijn pot bier leeg.

Het onverwachte aanbod van een slaapgelegenheid was te verleidelijk om afgeslagen te worden, vooral toen het onmiddellijk gevolgd werd door de mededeeling, dat de bewuste oude heer ongetwijfeld in minder dan geen tijd Oliver aan een betrekking zou helpen. Dit leidde tot een meer vriendschappelijk en vertrouwelijk gesprek, waarbij Oliver te weten kwam, dat zijn vriend Jack Dawkins heette en dat hij de bijzondere lieveling en protégé was van den ouden heer voornoemd.

Het uiterlijk van jongeheer Dawkins legde niet juist een gunstige getuigenis af omtrent de voordeelen, die de belangstelling van zijn beschermer opleverde voor hen die hij onder zijn bescherming nam, doch daar hij er een loszinnige en liederlijke manier van spreken op nahield en verder bekende hoe hij onder zijn vrienden bekend stond met den bijnaam van „de Slimme Vos,” kwam Oliver tot het besluit, dat de jongen een onverschillig en slecht karakter had, zoodat de zedelijke voorschriften van zijn weldoener tot nu toe aan hem verspild waren. Onder dezen indruk besloot hij in stilte, te trachten zich zoo spoedig mogelijk de tevredenheid van den ouden heer te verwerven, en als hij bevond, dat de Vos onverbeterlijk was, wat hij half en half vermoedde, voor de eer van zijn verderen omgang te bedanken.

Daar Jack Dawkins er op tegen had, vóór den avond in Londen te komen, was het bijna elf uur toen zij de tol bij Islington bereikten. Zij sloegen St. John's Road in, liepen het nauwe straatje door dat bij Sadler's Wells Theatre eindigt, door Exmouth Street en Coppice Row, langs het poortje opzij van het armhuis, over de klassieke plaats, die eens den naam droeg van Hockley-in-the-Hole, vandaar naar Little Saffron Hill en zoo naar Saffron Hill the Great, waar de Vos met vlugge stappen doorheen holde, Oliver bevelend vlak achter hem te blijven. Ofschoon Oliver werk genoeg had om zijn gids in het oog te houden, kon hij niet nalaten, in het voorbijgaan nu en dan een haastigen blik naar beide zijden te werpen. Nooit had hij een smeriger, ellendiger oord gezien. De steeg was nauw en modderig en de lucht bezwangerd met walgelijke geuren. Er waren verscheidene kleine winkeltjes, maar de eenige winkelvoorraad scheen in kleine kinderen te bestaan, die zelfs op dit nachtelijk uur in en uit de deuren kropen of binnen aan het schreeuwen waren. De eenige huizen, die er te midden van het algemeene verval goed aan toe schenen te zijn, waren de herbergen en daarbinnen waren Ieren van het minste slag uit alle macht aan 't ruzie maken. Overdekte poortjes en binnenplaatsen, die hier en daar op de hoofdstraat uitkwamen, borgen kleine groepen huizen, waar dronken mannen en vrouwen zich letterlijk wentelden in vuil, en uit verschillende deuren slopen groote, ongunstig uitziende kerels, die naar hun uiterlijk te oordeelen niet veel goeds in hun schild voerden.

Oliver dacht er juist over, of het niet beter was weg te loopen, toen zij aan 't eind van de steeg waren. Zijn geleider greep hem bij den arm en duwde de deur open van een huis bij Field Lane; hij trok hem in de gang en sloot de deur achter hem.

„Wie daar?” riep een stem van achteren, in antwoord op een fluitje van de Vos.

„Hoog spel,” was het antwoord.

Dit scheen een wachtwoord of teeken te zijn, dat alles goed was, want aan het eind van de gang verscheen de zwakke glans van een kaars en waar de leuning van de vroegere keukentrap was weggebroken, kwam het gezicht van een man te voorschijn.

„Jullie bent met je tweeën,” zei de man, stak zijn kaars meer naar voren en hield de hand boven zijn oogen. „Wie is de andere?”

„'n Nieuw lid,” antwoordde Jack Dawkins, Oliver vooruit duwend.

„Waar komt hij vandaan?”

„Van Groenland. Is Fagin boven?”

„Ja, hij zoekt de lappen uit. Vooruit maar!”

De kaars werd teruggehaald en het gezicht verdween.

Oliver tastte met zijn ééne hand langs den muur, terwijl de andere stevig door zijn geleider werd vastgehouden; zoo steeg hij met veel moeite de donkere, uitgesleten trap op. Zijn geleider ging naar boven met een gemak en behendigheid, die er op wezen, dat hij hier gewend was. Hij gooide de deur van een achterkamer open en trok Oliver achter zich naar binnen. De muren en de zoldering van de kamer waren volkomen zwart door vuil en ouderdom. Voor het vuur stond een ongeverfde tafel, waarop een kaars, in den hals van een bierflesch gestoken, twee of drie tinnen bekers, een broodje, boter en een bord. In een braadpan, die op het vuur stond en met een touw aan den schoorsteenmantel was vastgemaakt, lagen eenige worstjes te braden; een stokoude, gerimpelde Jood stond met een lange vork in zijn hand over de pan heengebogen; zijn schurkachtig, terugstootend gezicht werd overschaduwd door een dikke bos warrelig rood haar. Hij had een vettige flanellen kamerjapon aan, die zijn hals bloot liet, en scheen zijn aandacht te verdeelen tusschen de braadpan en den kleerenhanger, waarover een menigte zijden zakdoeken hingen.

Op den grond lagen naast elkaar verscheidene slordige slaapplaatsen, van oude zakken gemaakt. Om de tafel zaten vier of vijf jongens, niet ouder dan de Vos, die lange pijpen rookten en drank dronken alsof zij mannen van middelbaren leeftijd waren. Zij drongen allen om hun kameraad heen, terwijl deze den Jood enkele woorden influisterde; toen keerden zij zich om en keken grinnikend naar Oliver. De Jood deed het ook, met zijn vork in zijn hand.

„Dat is hij, Fagin,” zeide Jack Dawkins, „mijn vriend Oliver Twist.”

De Jood grinnikte; hij maakte een diepe buiging voor Oliver, nam zijn hand en hoopte, dat hij de eer zou hebben, nader met hem kennis te maken. Hierop kwamen de jongelui met de pijpen om hem heen staan en schudden heel hard zijn beide handen—vooral die, waarin hij zijn bundeltje hield. Eén van de jongelui beijverde zich om zijn pet op te hangen, een ander was zoo vriendelijk, zijn handen in zijn zakken te steken, om hem, nu hij zoo moe was, de moeite te besparen, ze zelf leeg te maken als hij naar bed ging. Waarschijnlijk zouden deze beleefdheden zich nog veel verder uitgestrekt hebben, wanneer de Jood niet met milde hand zijn vork op de hoofden en schouders der gedienstige jongelui had laten spelen.

„We zijn heel blij je te zien, Oliver—heel blij,” zei de Jood.

„Vos, neem de worstjes van het vuur en zet er een ton bij, voor Oliver. O, je kijkt naar de zakdoeken, is 't niet? Dat zijn er heel wat, niet? We hebben ze net uitgezocht voor de wasch; dat is alles Oliver, dat is alles. Ha! ha! ha!”

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх