Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 14

HOOFDSTUK X.

Оглавление

Inhoudsopgave

Oliver leert de karakters van zijn nieuwe vrienden kennen—hij doet ondervinding op tot hoogen prijs—een kort, maar zeer belangrijk hoofdstuk in deze geschiedenis.

Vele dagen lang bleef Oliver in de kamer van den Jood; hij tarnde de merken uit de zakdoeken (waarvan dagelijks heel wat thuis gebracht werden) en nam somtijds deel aan het reeds beschreven spel, dat de Jood en de jongens geregeld elken morgen speelden. Eindelijk begon hij te snakken naar versche lucht en smeekte bij elke gelegenheid den ouden man, hem met zijn twee kameraden te laten meegaan naar 't werk.

Oliver verlangde te meer om aan het werk te komen, doordat hij gezien had welke strenge zedelijke beginselen de oude man er op nahield. Als de Vos of Charley Bates 's avonds met leege handen thuis kwamen, voer hij met groote heftigheid uit over het slechte van luiheid en ledigheid; en om hen ervan te overtuigen hoe noodzakelijk het was werkzaam te zijn, zond hij hen zonder avondeten naar bed. Eén keer ging hij zelfs zoo ver, hen beiden de trappen af te stompen, doch dat was alleen het gevolg van te ver gedreven deugdzame principes.

Eindelijk kreeg Oliver op een morgen de gelegenheid, waarop hij zoo gretig gewacht had. Twee of drie dagen lang waren er geen zakdoeken geweest om aan te werken en de maaltijden waren vrij schraal geweest. Misschien droeg dit er toe bij, den ouden heer zijn toestemming te doen geven; hetzij dit zoo was of niet, hij zei aan Oliver dat hij mee mocht gaan en stelde hem onder het gezamenlijke opzicht van Charley Bates en zijn vriend, de Vos.

De drie jongens gingen er op uit; de Vos als gewoonlijk met omgeslagen jasmouwen en zijn hoed scheef op zijn hoofd, jongeheer Bates voortslenterend met zijn handen in zijn zakken, en Oliver tusschen hen in, zich afvragend waar zij heen gingen en in welk werk hij 't eerst onderwezen zou worden.

Ze liepen met zulke luie, leelijke slenterpassen, dat Oliver al heel gauw begon te denken, hoe zijn makkers op weg waren den ouden man te bedriegen, door in 't geheel niet naar hun werk te gaan. Daarbij vond de Vos er een ondeugend pleizier in, kleinen jongens de pet van 't hoofd te slaan en zoo ver mogelijk weg te gooien, terwijl Charley Bates enkele zeer vrije opvattingen omtrent het eigendomsrecht aan den dag legde, door verscheidene appels en uien weg te kapen van de stalletjes aan den waterkant en ze in zijn zakken te doen verdwijnen. Die zakken konden zoo verbazend veel bevatten, dat 't wel scheen alsof zij zijn kleeren in alle richtingen doorkruisten. Dit alles stond Oliver zoo tegen, dat hij op 't punt stond te verklaren, dat hij terug wilde, hij zou zoo goed en zoo kwaad als het ging den weg wel zoeken, toen plotseling zijn gedachten in andere banen werden geleid door een geheimzinnige verandering in het doen en laten van den Vos.

Ze kwamen juist van een nauw pleintje, niet ver van de open plek in Clerkenwell, die nog uit vreemde behoudendheid „Het Groene Plein” wordt genoemd, toen de Vos plotseling staan bleef, hij legde zijn vinger op de lippen en trok uiterst behoedzaam en voorzichtig zijn kameraden achteruit.

„Wat is er?” vroeg Oliver.


OLIVER ZAG DE HAND VAN „DEN VOS” VERDWIJNEN IN DE ZAK VAN DEN OUDEN HEER.

„St!” antwoordde de Vos. „Zie je die oude kerel bij het boekenstalletje?”

„Die oude heer aan den overkant?” vroeg Oliver. „Ja, die zie ik.”

„Die is goed,” zei de Vos.

„'n Beste,” merkte Charley Bates op.

Oliver keek in de grootste verbazing van den een naar den ander, maar hij mocht niets vragen, want de twee jongens staken steelsgewijze de straat over en slopen dicht achter den ouden heer, die hun aandacht had getrokken. Oliver liep een paar passen achter hen aan; hij wist niet of hij achter- of vooruit zou gaan en keek in stille verbazing toe.

De oude heer zag er zeer eerbiedwaardig uit, met een gepoederd hoofd en een gouden bril op. Hij had een donkergroene jas aan met zwart fluweelen kraag, een witten broek en een dunnen bamboe wandelstok onder den arm. Hij had een boek van het stalletje genomen en stond zoo verdiept in zijn lectuur, alsof hij in zijn eigen studeerkamer in een leunstoel zat. Waarschijnlijk verbeeldde hij zich, dat hij daar was, want uit zijn afgetrokkenheid bleek duidelijk, dat hij het boekenstalletje niet zag, noch de straat, noch de jongens, kortom niets dan zijn boek; hij las steeds door, sloeg het blad om als hij aan 't eind van een pagina was, begon dan weer bovenaan de volgende en ging zoo geregeld door met de grootste belangstelling en ijver.

Hoe groot was Oliver's afschuw en schrik, toen hij op kleinen afstand, zijn oogen zoo wijdgeopend als met mogelijkheid kon, de hand van den Vos zag verdwijnen in den zak van den ouden heer en er een zakdoek uithalen! Hij zag hoe de Vos den zakdoek aan Charley Bates toereikte en eindelijk hoe de beide jongens zoo hard ze konden om den hoek verdwenen!

Plotseling was den jongen alles duidelijk, heel het geheim van de zakdoeken, de horloges, de juweelen en den Jood. Hij bleef een oogenblik staan; de schrik deed het bloed in zijn aderen zóó gloeien alsof hij in een verschroeiend vuur was; toen, verward en ontsteld, keerde hij zich om en zette het, zonder te weten wat hij deed, op een loopen, zoo snel zijn beenen hem dragen konden. Dit alles gebeurde binnen het tijdsverloop van een minuut. Op hetzelfde oogenblik, dat Oliver begon weg te loopen, stak de oude heer zijn hand in zijn zak, miste zijn zakdoek en keek scherp om zich heen. Toen hij den jongen zoo hard weg zag loopen, zag hij natuurlijk in hem den dief en met den uitroep: „Houd den dief!” liep hij hem na zoo hard hij kon, het boek nog in zijn hand.

De oude heer echter was niet de eenige, die schreeuwde. De Vos en Charley Bates, die niet de algemeene aandacht wilden trekken door op straat hard te loopen, waren de eerste de beste portiek om den hoek in gevlucht. Nauwelijks hoorden zij het geschreeuw en zagen zij Oliver weghollen, of zij kwamen, dadelijk begrijpend hoe de zaken stonden, vlug te voorschijn, schreeuwden mee: „Houd den dief!” en namen als goede burgers deel aan de algemeene jacht.

Ofschoon Oliver zijn opvoeding ontvangen had van philosofen, had hij zich niet de schoone theorie eigen gemaakt, dat zelfbehoud de eerste wet is der natuur. Wanneer dit wel het geval ware geweest, zou hij hier misschien op voorbereid zijn geweest. Zoo onvoorbereid trof het hem te meer, dus liep hij voort als de wind, met den ouden heer en de twee jongens brullend en schreeuwend achter hem aan. „Houd den dief! Houd den dief!”

Deze klank heeft tooverkracht. De handelsman laat er zich door uit zijn kantoor lokken en de vrachtrijder van zijn wagen, de slager laat zijn vleeschbak in den steek, de bakker zijn mand, de melkboer zijn emmer, de loopjongen zijn pakjes, de schooljongen zijn knikkers, de straatmaker zijn houweel, het kind zijn raket. Daar rennen ze heen, door elkaar, hals over kop, schreeuwend, tierend, gillend, op de hoeken aanbotsend tegen de voorbijgangers, struikelend over honden en de vogels opjagend; straten, pleinen en stegen weergalmen van den kreet.

„Houd den dief! Houd den dief!” De kreet wordt overgenomen door honderd stemmen en de menigte groeit aan bij elke zijstraat. Weg hollen ze, plassend door den modder, schrapend over het plaveisel; de ramen gaan open, de menschen hollen naar buiten, voort holt de menigte, een heel publiek laat de poppenkast in de steek midden in het spannendste van de vertooning en voegt zich bij de voorthollende menigte; ze gillen mee, zetten den kreet nieuwe kracht bij: „Houd den dief! Houd den dief!”

„Houd den dief! Houd den dief!” Diep in het menschelijke wezen woont de hartstocht om op iets te jagen. Eén ongelukkig kind, buiten adem, hijgend van uitputting, met doodsangst in zijn oogen, groote zweetdruppels gudsend langs zijn gezicht, spant al zijn zenuwen in om zijn vervolgers te ontkomen, en terwijl zij zijn spoor volgen en elk oogenblik op hem winnen, vuren zij zijn bezwijkende krachten aan met steeds luidere kreten en huilen en gillen van vreugd.

„Houd den dief!” Ja, houd hem in Godsnaam, al was het maar uit erbarming.

Eindelijk gegrepen! Een goed gemikte slag. Hij ligt op de straat, en de menigte staat hem nieuwsgierig aan te gapen; elke nieuw-aangekomene duwt en wringt zich tusschen de anderen door om hem maar te zien. „Op zij!” „Geef hem wat lucht!” „Gekheid, hij verdient 't niet.” „Waar is de heer?” „Daar komt hij aan in de straat.” „Plaats voor den mijnheer!” „Is dat de jongen, meneer?” „Ja.”

Oliver lag op den grond, bedekt met stof en modder, zijn mond bloedde, hij keek met verwezen blikken naar al de gezichten om hem heen, toen de oude heer door de voorsten der vervolgers gedienstig in den kring werd getrokken en geduwd.

„Ja,” zei de heer, „ik vrees dat het de jongen is.”

„Vrees!” mompelde de menigte. „Dat 's 'n goeie mop!”

„Arme jongen!” zei de heer, „hij heeft zich bezeerd.”

„Dat heb ik gedaan meneer,” zei een lange, lummelachtige kerel, naar voren komend, „ik heb hem met m'n knuist op z'n mond getimmerd. Ik heb hem tegengehouden.”

De kerel tikte met een grijns tegen zijn hoed, verwachtend, dat hij iets voor zijn moeite zou krijgen, maar de oude heer nam hem op met een uitdrukking van weerzin en keek toen angstig rond, alsof hij er over dacht, zelf weg te loopen, en 't is zeer waarschijnlijk, dat hij er een poging toe aangewend zou hebben, waardoor een nieuwe jacht in het leven ware geroepen, wanneer niet een politie-agent, (die gewoonlijk in zulke gevallen de laatste is, welke verschijnt) op dit oogenblik zich een weg door de menigte had gebaand en Oliver bij zijn kraag had gepakt.

„Kom, sta op,” zei de man ruw.

„Ik heb 't heusch niet gedaan, meneer. Heusch, twee andere jongens hebben 't gedaan,” zei Oliver handenwringend, terwijl hij om zich heen keek. „Ze zijn hier wel ergens.”

„O nee, die zijn er natuurlijk vandoor,” zei de agent. Hij bedoelde het ironisch, maar 't was de waarheid, want de Vos en Charley Bates waren door de eerste de beste steeg ontsnapt. „Kom, vooruit!”

„Doe 'm geen pijn,” zei de oude heer medelijdend.

„O nee, ik zal 'm geen pijn doen,” zei de agent en trok om dit te bewijzen, Olivers buisje half van zijn rug. „Kom, ik ken je, 't geeft allemaal niets. Zal je op je beenen staan, kleine rakker?”

Oliver, die nauwelijks meer staan kon, spande zich in om op te rijzen en werd dadelijk daarop bij zijn kraag door de straten gesleept. De oude heer wandelde mee naast den agent en al degenen uit de menigte, die gelegenheid hadden de gebeurtenis nog verder mee te maken, liepen vooruit en keken van tijd tot tijd om naar Oliver. De jongens schreeuwden triomfantelijk en voort ging het.

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх