Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 13

HOOFDSTUK IX.

Оглавление

Inhoudsopgave

Bevat verdere bijzonderheden betreffende den vriendelijken ouden heer en zijn leerlingen.

Oliver werd den volgenden morgen eerst laat wakker uit een zwaren, langdurigen slaap. Er was niemand in de kamer dan de oude Jood, die bezig was in een pannetje koffie te koken voor het ontbijt; zachtjes in zichzelf fluitend roerde hij de koffie om met een ijzeren lepel. Nu en dan hield hij even op om te luisteren of zich beneden eenig gerucht deed hooren en wanneer hij gerustgesteld was ging hij weer voort met fluiten en roeren.

Ofschoon Oliver niet meer sliep, was hij ook niet goed wakker. Er bestaat een toestand van halve verdooving, tusschen slapen en waken, waarin men binnen vijf minuten meer droomt met half open oogen en half bewustzijn van wat er om ons heen gebeurt, dan in vijf nachten met vastgesloten oogen, als de geest in volkomen bewusteloosheid verzonken is. Op zulke oogenblikken is een sterveling zich juist genoeg bewust van wat zijn geest verricht, om in een glimp iets vast te grijpen van de machtige vermogens van dien geest, hoe deze, wanneer de belemmering van het lichaam van hem is weggenomen, zich zonder op plaats of tijd te letten, los kan maken van de aarde.

Oliver verkeerde juist in dezen toestand. Met zijn half gesloten oogen zag hij den Jood, hoorde zijn zachte fluiten en onderkende het geluid van den lepel, die tegen de kanten van het pannetje schuurde en toch waren tegelijk zijn gedachten door zijn geest aan het werk gezet en hielden zij zich bezig met bijna iedereen, dien hij ooit gekend had.

Toen de koffie klaar was, zette de Jood het pannetje op de schoorsteenplaat. Na een oogenblik in besluitelooze houding te hebben gewacht, als wist hij niet goed, wat te doen, keerde hij zich om, keek naar Oliver en riep hem bij zijn naam. Oliver antwoordde niet en had geheel den schijn te slapen.

Toen de Jood op dit punt gerust gesteld was, liep hij zachtjes naar de deur en sloot haar. Toen haalde hij, naar het Oliver toescheen, uit een valluik in den grond, een klein kistje te voorschijn, dat hij zorgvuldig op de tafel zette. Zijn oogen schitterden toen hij het deksel oplichtte en in het kistje keek. Hij trok een ouden stoel bij de tafel en ging er op zitten; uit het kistje nam hij een prachtig gouden horloge, schitterend van juweelen.

„Aha!” zei de Jood, schouderschokkend en heel zijn gezicht vertrekkend in een afschuwelijke grijns. „Slimme honden! Slimme honden! Tot 't laatst hun bek gehouden! Nooit aan den ouden steek gezegd, waar ze vandaan kwamen. Nooit ouden Fagin verraden. Waarvoor zouden ze ook? 't Zou den strop niet losgemaakt hebben, 't luik onder de galg zou er geen minuut langer om dicht gebleven zijn. Nee, nee, nee! Goeie kerels! Goeie kerels!”

Onder het mompelen van deze en andere dergelijke overpeinzingen borg de Jood het horloge weer op zijn verborgen plaats. Nog minstens een half dozijn horloges werden haastig uit hetzelfde kistje te voorschijn gehaald en met hetzelfde genot bekeken; bovendien ringen, broches, armbanden en andere byouteriën, zoo prachtig en zoo kunstig gemaakt, dat Oliver zelfs niet bij benadering wist, hoe ze heetten.

Nadat de Jood deze kleinodiën weer op hun plaats had geborgen, haalde hij nog een voorwerp te voorschijn, zóó klein, dat het op de palm van zijn hand kon liggen. Er scheen een zeer fijne inscriptie op te staan, want de Jood legde het plat op tafel, overschaduwde het met zijn hand en bleef er langen tijd aandachtig over heen gebogen. Eindelijk legde hij het neer, alsof hij wanhoopte aan het gelukken van zijn poging en mompelde, terwijl hij achteroverleunde in zijn stoel:

„Toch een mooi ding, de doodstraf! Doode menschen hebben geen berouw, doode menschen kletsen niet over leelijke histories. 'n Prachtig ding voor ons vak! Vijf na elkaar opgeknoopt en geen een over om voor verrader te spelen of z'n lef te verliezen.”

Terwijl de Jood deze woorden uitte, vielen zijn blinkende, donkere oogen, die tot nu toe voor zich uit gestaard hadden, op Oliver's gezicht; de oogen van den jongen keken hem in stomme verbazing aan en ofschoon de zijne ze slechts een oogwenk ontmoetten—niet meer dan een seconde—was dit genoeg om den ouden man te doen begrijpen, dat hij bespied was. Hij wierp het deksel van het kistje met een smak dicht en keek woedend op, terwijl zijn hand een broodmes, dat op tafel lag, vastgreep. Doch hij beefde hevig, want zelfs in zijn schrik kon Oliver zien, dat het mes trilde in de lucht.

„Wat moet dat?” zei de Jood. „Waarom begluur je me? Waarom ben je wakker? Wat heb je gezien? Spreek op, jongen! Gauw! Gauw! of ik zal je....”

„Ik kon niet meer slapen, meneer,” antwoordde Oliver bedeesd. „'t Spijt me erg, dat ik u boos heb gemaakt, meneer.”

„Je was 'n uur geleden toch nog niet wakker?” vroeg de Jood met een woesten blik naar den jongen.

„Nee! nee! heusch niet!” antwoordde Oliver.

„Is 't wel waar?” schreeuwde de Jood in dreigende houding en met nog woedender blik dan te voren.

„Gerust niet, meneer,” antwoordde Oliver ernstig. „Ik was pas wakker, meneer.”

„Nou, stil maar, kereltje,” zeide de Jood, plotseling weer in zijn ouden manier van doen vervallend; eer hij het mes neerlegde, speelde hij er een beetje mee, als om den ander te doen gelooven, dat hij het alleen daarvoor in de hand had genomen. „Dat weet ik immers wel, beste jongen. Ik wou je maar eens aan 't schrikken maken. Je bent 'n beste jongen. Ha ha! je bent 'n beste jongen, Oliver.” De Jood wreef zich grinnikend in de handen, maar keek toch ongerust naar het kistje.

„Heb je wat gezien van die mooie dingen m'n jongen?” vroeg de Jood na een oogenblik, terwijl hij zijn hand op het kistje legde.

„Ja meneer,” antwoordde Oliver.

„O!” zei de Jood en werd bleek. „Ze.... ze zijn van mij, Oliver; 't is mijn kleine bezitting. Alles wat ik heb om op mijn ouden dag van te leven. De menschen zeggen dat ik een vrek ben, m'n jongen. Alleen maar een vrek, anders niet.”

Oliver dacht dat de oude heer werkelijk een gierigaard moest zijn, om in zoo'n onoogelijke plaats te wonen met zooveel horloges; maar bedenkend, dat zijn genegenheid voor de Vos en de andere jongens hem misschien veel geld kostte, wierp hij alleen een eerbiedigen blik op den Jood en vroeg of hij op mocht staan.

„Zeker, m'n jongen, zeker,” antwoordde de oude heer.

„Wacht, in de hoek bij de deur staat een kruik water. Breng die hier, dan zal ik je een kom geven om je te wasschen, mijn jongen.”

Oliver stond op, liep de kamer door en bukte een oogenblik om de kruik op te tillen. Toen hij zijn hoofd weer omkeerde, was het kistje verdwenen.

Hij had zich nauwelijks gewasschen en alles weer opgeruimd, door de kom, op aanwijzing van den Jood, buiten het raam leeg te gooien, toen de Vos terugkwam, vergezeld van een vroolijken kameraad, dien Oliver den vorigen avond had zien rooken en die nu in den vorm aan hem werd voorgesteld als Charley Bates. Het viertal ging zitten om te ontbijten met de koffie en vier warme broodjes met ham, die de Vos in zijn hoed had meegebracht.

„Wel,” zei de Jood met een sluwen blik naar Oliver, terwijl hij zich tot den Vos wendde, „wel jongens, ik hoop dat jullie vanmorgen aan 't werk bent geweest?”

„Of we,” antwoordde de Vos.

„As kartouwen,” voegde Charley Bates er bij.

„Beste jongens! beste jongens!” zei de Jood. „Wat heb jij, Vos?”

„Twee zakportefeuilles,” antwoordde 't jongemensch.

„Gespekt?” vroeg de Jood gretig.

„Zoo tamelijk,” antwoordde de Vos, terwijl hij twee zakportefeuilles te voorschijn haalde, de een groen en de ander rood.

„Niet al te zwaar,” zei de Jood, terwijl hij den binnenkant aandachtig bekeek, „maar heel aardig gemaakt. 'n Knap werkman, nietwaar Oliver?”

„Ja meneer, erg knap,” antwoordde Oliver. Waarop Charley Bates uitbundig begon te lachen, tot groote verbazing van Oliver, die in het voorgevallene niets belachelijks kon zien.

„En wat heb jij, mijn jongen?” vroeg Fagin aan Charles Bates.

„Lappen,” antwoordde Bates en haalde op hetzelfde oogenblik vier zakdoeken te voorschijn.

„Hm,” zei de Jood, terwijl hij ze nauwkeurig bekeek, „'t zijn beste—heele beste. Maar je hebt ze niet goed gemerkt, Charley, dus die merken halen we er uit met een naald. We zullen Oliver leeren hoe hij dat doen moet. Nietwaar Oliver? Ha! ha! ha!”

„Asjeblieft meneer,” zei Oliver.

„Jij zou ook wel zoo vlug als Charley Bates zakdoeken willen maken, is 't niet, beste jongen?” vroeg de Jood.

„Graag meneer, als u 't me wil leeren,” antwoordde Oliver.

Jongeheer Bates zag in dit antwoord zoo iets buitengewoon grappigs, dat hij opnieuw in lachen uitbarstte; door dien lach schoot de koffie, die hij aan 't drinken was, in het verkeerde keelgat, waardoor hij bijna aan een vroegtijdigen verstikkingsdood ten prooi viel.

Toen Charley weer tot zich zelf kwam, zeide hij, om zich tegenover het gezelschap over zijn onbeleefdheid te verontschuldigen, „hij is ook zoo lekker groen!”

De Vos zei niets, maar streek Oliver's haar boven zijn oogen glad en zei dat hij wel gauw wijzer zou worden, waarop de oude heer, die Oliver's kleur donkerder zag worden, van onderwerp veranderde door te vragen of er veel menschen bij de terechtstelling waren geweest dien morgen. Oliver was al meer en meer verwonderd, want uit de antwoorden van de twee jongens bleek duidelijk, dat zij er bij waren geweest en Oliver begreep niet hoe zij dan nog tijd hadden kunnen vinden, zoo vlijtig te zijn.

Toen het ontbijt weggeruimd was, begon de vroolijke oude heer met de twee jongens een heel vreemd, buitengewoon spelletje te spelen. Dit ging zoo: de vroolijke oude heer stak een snuifdoos in zijn ééne en een portefeuille in zijn andere broekzak, een horloge in zijn vestjeszak, met een ketting om zijn hals; op zijn overhemd stak hij een speld met een nagemaakten diamant, knoopte zijn jas stijf dicht, borg zijn zakdoek en brillehuis in zijn zakken en liep de kamer op en neer met een stok, zooals men op elk uur van den dag oude heeren op straat kan zien loopen. Nu bleef hij bij den schoorsteen staan, dan bij de deur, met den schijn alsof hij ingespannen voor een winkelraam stond te turen.

Op zulke oogenblikken keek hij telkens om zich heen, uit angst voor dieven, en klopte beurtelings op zijn zakken, om te voelen of hij niets verloren had. Hij deed dit alles zoo grappig en natuurlijk, dat Oliver lachte tot de tranen hem over de wangen rolden. Al dien tijd volgden de beide jongens hem dicht op de hielen; telkens als hij zich omkeerde, maakten zij zich zoo vlug uit de voeten, dat het onmogelijk was, hun bewegingen te volgen. Eindelijk trapte de Vos hem op zijn voeten of struikelde bij ongeluk over zijn beenen, terwijl Charley Bates hem van achteren een duw gaf, en in dat ééne oogenblik ontnamen zij hem met ongelooflijke snelheid, snuifdoos, portefeuille, horlogeketting, horloge, dasspeld, zakdoek, zelfs 't brillehuis. Zoo dikwijls de oude heer een hand in één van zijn zakken voelde, riep hij waar de hand was en dan begon het spelletje opnieuw.

Toen dit spelletje verscheidene malen gespeeld was, kwamen twee jonge dames de jongelui opzoeken; de ééne heette Bet en de ander Nancy. Ze hadden beiden een rijken haardos, die echter slordig was opgemaakt en schenen niet veel om nette schoenen en kousen te geven. Ze waren misschien niet juist mooi, maar ze hadden frissche kleuren en zagen er stevig en vriendelijk uit. Daar ze zeer vrij en ongedwongen in hun manier van doen waren, vond Oliver 't werkelijk aardige meisjes. En dat waren zij dan ook zonder twijfel.

Deze bezoekers bleven een heelen tijd. Toen een van de jonge dames klaagde dat ze zoo koud was van binnen, werd jenever te voorschijn gehaald en het gesprek werd zeer levendig en vroolijk. Eindelijk maakte Charles Bates de opmerking, dat het tijd werd 'm te smeren.

Oliver begreep dit als een uitheemsche uitdrukking voor uitgaan, want dadelijk daarop gingen de Vos en Charley en de twee jonge meisjes te zamen weg, nadat de vriendelijke oude Jood hun geld gegeven had om te verteren.

„Kijk, m'n jongen,” zeide Fagin. „Is dat geen prettig leventje? Nu blijven ze den heelen dag uit.”

„Zijn ze al klaar met hun werk?” vroeg Oliver.

„Ja,” zei de Jood, „dat is te zeggen, niet als ze onverwachts, terwijl ze uit zijn, een of ander werk tegenkomen; dan zullen ze 't niet laten, reken daarop. Neem een voorbeeld aan ze, m'n jongen. Neem 'n voorbeeld aan ze.” Om zijn woorden kracht bij te zetten, sloeg hij met de kolenschop op den haard, „doe alles wat ze zeggen en vraag ze in alle dingen om raad, vooral de Vos. Dat wordt een groot man en hij zal van jou ook een groot man maken als je zijn voorbeeld volgt.—Hangt mijn zakdoek uit m'n zak, beste jongen?” vroeg de Jood plotseling.

„Ja meneer,” zei Oliver.

„Probeer eens of je hem uit m'n zak kunt halen, zonder dat ik er iets van voel, zooals je 't van de jongens gezien hebt, straks bij dat spelletje.”

Oliver hield met de ééne hand den onderkant van den zak vast, zooals hij het de Vos had zien doen en haalde met de andere voorzichtig den zakdoek er uit.

„Heb je 'm?” riep de Jood.

„Hier meneer,” zei Oliver en hield den zakdoek op.

„Je bent een knappe jongen,” prees de vroolijke oude heer en streek Oliver liefkozend over het hoofd. „Ik heb nooit zoo'n snuggeren jongen gezien. Hier heb je een shilling. Als je zoo voortgaat, zul je den grootsten man van dezen tijd worden. En kom nou hier, dan zal ik je leeren, hoe je de merken uit de zakdoeken moet halen.”

Oliver dacht er over, hoe zijn kans om een groot man te worden in verband kon staan met dat spelletje om de zakken van den ouden heer te rollen. Maar bedenkend, dat de Jood, die zooveel ouder was, dit wel beter zou weten dan hij, volgde hij hem zwijgend naar de tafel en was spoedig verdiept in zijn nieuwe werk.

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх