Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 8

HOOFDSTUK V.

Оглавление

Inhoudsopgave

Oliver leert nieuwe levensgezellen kennen.—Hij gaat voor 't eerst naar een begrafenis en vat een ongunstige meening op omtrent het vak van zijn meester.

Toen Oliver alleen was gelaten in de werkplaats van den lijkbezorger, zette hij de lamp op één van de schaafbanken en keek schuw om zich heen met een gevoel van huivering en angst, dat zeker door heel wat oudere menschen dan hij ten volle begrepen zal worden. Een half afgemaakte doodkist, op een zwarte schraag, die midden in de werkplaats stond, zag er zoo somber en doodsch uit, dat hem een koude huivering bekroop, zoo dikwijls zijn oogen in de richting van dit vreeselijke ding dwaalden; telkens verwachtte hij, het hoofd van een of andere ontzettende gedaante er langzaam uit te voorschijn te zien komen, welke verwachting hem gek maakte van angst. Tegen den muur stonden, in slagorde geschaard, een lange rij houten planken, allen van denzelfden vorm; in het schemerige licht geleken zij spoken met opgetrokken schouders en de handen in de broekzakken. Op den vloer lagen metalen doodkist-plaatjes, houtspaanders, spijkers met dikke koppen en stukjes zwart laken verspreid en de muur achter de toonbank was versierd met de goedgelijkende voorstelling van twee aansprekers met stijve stropdassen om, op wacht in de deur van een voornaam huis, terwijl in de verte een lijkkoets, met vier paarden bespannen, naderde. De werkplaats was warm en benauwd en als doortrokken van de lucht, die de lijkkisten uitwademden. Het hoekje onder de toonbank, waar zijn kapok matras was gespreid, zag er uit als een graf.

Dit waren niet de eenige verdrietige gevoelens, waardoor Oliver gedrukt werd. Hij was alleen in een vreemd huis en wij weten allen, hoe verlaten en neerslachtig zelfs de moedigsten van ons zich onder zulke omstandigheden soms voelen. De jongen had geen vrienden, waar hij om gaf, of die om hem gaven. In zijn hart heerschte geen droefheid om een scheiding, nog versch in 't geheugen; geen gedachte aan het afzijn van een lief gelaat bezwaarde zijn borst. Maar toch was zijn hart beklemd, en toen hij in zijn smalle legerstêe kroop, wenschte hij, dat 't zijn doodkist ware en dat hij in een rustigen slaap voor altoos op het kerkhof zou worden gelegd, waar het hooge gras vriendelijk golfde boven zijn hoofd en de klank van de oude torenklok hem toezong in zijn slaap.

Den volgenden morgen werd Oliver gewekt doordat er hard tegen de buitendeur van de werkplaats werd geschopt; eer hij zijn kleeren aan kon schieten, werd het driftige, brutale geschop meer dan vijf en twintig maal herhaald. Terwijl hij de ketting van de deur deed, hielden de voeten op en liet een stem zich hooren.

„Doe je haast open?” schreeuwde de stem, die bij de beenen behoorde, die tegen de deur hadden geschopt.

„Dadelijk, meneer,” antwoordde Oliver, terwijl hij de ketting losmaakte en den sleutel omdraaide.

„Jij bent zeker de nieuwe jongen?” vroeg de stem door het sleutelgat.

„Ja, meneer,” antwoordde Oliver.

„Hoe oud ben je?” vroeg de stem verder.

„Tien, meneer,” antwoordde Oliver.

„Dan krijg je een pak slaag als ik binnen ben,” zei de stem, „dat zal je eens zien, rekel uit het armhuis!”

Toen ze deze aangename belofte had gedaan, begon de stem te fluiten.

Oliver had te dikwijls de kunstbewerking ondergaan, waarop de bovengenoemde woorden doelden, om niet overtuigd te zijn, dat de eigenaar van de stem, wie hij ook zijn mocht, zijn belofte op de meest eervolle wijze zou vervullen. Met bevende hand schoof hij de grendels terug en deed de deur open.

Gedurende een paar seconden keek Oliver aan weerskanten de straat langs en naar den overkant; hij meende, dat de onbekende, die hem door het sleutelgat had toegesproken, een eindje op was geloopen om zich te warmen, want hij zag niemand als een dikke jongen, die op een paaltje vóór het huis een boterham zat te eten; met een knipmes sneed hij er stukken af zoo groot als zijn mond en at die dan vlug op.

„Neem me niet kwalijk, meneer,” zei Oliver eindelijk, toen hij geen anderen bezoeker zag verschijnen, „hebt u geklopt?”

„Ik heb geschopt,” antwoordde de jongen.

„Hebt u een doodkist noodig?” vroeg Oliver onschuldig.

Hierop keek de jongen woest-nijdig en zei, dat Oliver er zelf wel gauw een noodig zou hebben, als hij op die manier zijn meerderen voor den gek hield.

„Jij weet zeker niet wie ik ben, weesjongen?” ging hij voort, terwijl hij met voorbeeldige waardigheid van het paaltje af kwam.

„Nee, meneer,” stemde Oliver toe.

„Ik ben meneer Noah Claypole,” zei de jongen, „en jij staat onder mij. Neem de luiken af, luie rekel!”

Met deze woorden gaf meneer Claypole Oliver een schop en stapte den winkel binnen met een deftigheid, die hem werkelijk als verdienste aangerekend kon worden. Voor een lummelige jongen met een groot hoofd, een dom gezicht en kleine oogjes, is het onder alle omstandigheden een kunst er deftig uit te zien, maar 't is nog grooter kunst, wanneer deze persoonlijke aantrekkelijkheden vermeerderd worden door een rooden neus en gele pokvlekken.

Oliver had de luiken afgenomen en bij zijn pogingen om het eerste zware luik naar een binnenplaatsje naast het huis te sjouwen, waar zij overdag bewaard werden, een ruit gebroken; verder werd hij vriendelijk geholpen door Noah, die, na hem getroost te hebben met de verzekering, dat hij „er van langs zou krijgen,” zich wel verwaardigde hem bij te staan.

Spoedig daarop kwam Mr. Sowerberry beneden. Een oogenblik later verscheen juffrouw Sowerberry en nadat Noah's voorspelling, dat Oliver „er van langs zou krijgen” in vervulling was gegaan, volgde deze het bedoelde jongmensch naar beneden om te ontbijten.

„Kom bij 't vuur zitten, Noah,” zei Charlotte, „ik heb een lekker stukje spek van 't ontbijt van den baas voor je achter gehouden. Oliver, doe de deur dicht achter meneer Noah en eet op, wat ik voor je op die pannedeksel heb gelegd. Hier is je thee, drink die op op die kist daar en haast je wat, want ze hebben je boven noodig om op de winkel te letten.”

„Hoor je, weesjongen?” zei Noah Claypole.

„Hè, Noah,” zei Charlotte, „wat ben jij een ondeugd! Waarom laat je die jongen niet met rust?”

„Met rust laten!” zei Noah, „nou, wat dat betreft, ze laten 'm genoeg met rust. Z'n vader of z'n moeder zullen 't 'm nooit moeielijk maken. En z'n familie laat 'm net doen wat-ie wil. Nou Charlotte? Ha! ha! ha!”

„Gekke vent!” zei Charlotte en barstte in een hartelijken lach uit, waarmee Noah instemde; daarna keken zij beiden minachtend naar Oliver Twist, die rillend op de kist zat in het koudste hoekje van de kamer en zich te goed deed aan de overgeschoten brokken, met opzet voor hem bij elkaar gezocht.

Noah was wel door de liefdadigheid opgevoed, maar geen weesjongen uit het armhuis. Hij was geen vondeling, want hij kon zijn geslachtslijst tot aan zijne ouders nagaan. Zij woonden in de buurt; zijn moeder was waschvrouw en zijn vader een dronken soldaat, die uit den dienst ontslagen was met een houten been en een pensioen van twee en een halve penny per dag plus een toeslag, zóó klein, dat ik er geen naam voor weet. De leerjongens uit de buurt plachten langen tijd Noah op straat te brandmerken met de smadelijke namen van „Leerbroek!” „Bedeelde!” en dergelijke, en Noah verdroeg ze zonder tegenspraak. Maar nu het lot hem in aanraking bracht met een weesjongen zonder naam, dien de minste met den vinger kon nawijzen, nu droeg hij de ondergane vernedering met woekerwinst op deze over. Hierin ligt prachtige stof voor overdenking. Het toont aan, wat een mooi ding de menschelijke natuur kan worden en hoe onpartijdig dezelfde beminnelijke eigenschappen zich vertoonen in den voornaamsten edelman en den vuilsten straatjongen.

Oliver was ongeveer drie weken of een maand bij den lijkbezorger. De winkel was gesloten—meneer en juffrouw Sowerberry zaten in de kleine achterkamer aan het avondeten, toen de baas, na eenige schuchtere blikken in de richting van zijn vrouw gezonden te hebben, begon:

„Vrouwtje”—Hij wou meer zeggen, doch daar juffrouw Sowerberry met een bijzonder weinig toeschietelijk gezicht opkeek, bleef hij steken.

„Nou?” vroeg juffrouw Sowerberry scherp.

„Niets, vrouwtje, niets,” zei Sowerberry.

„Je bent 'n lomperd!” zei juffrouw Sowerberry.

„Toch niet vrouwtje,” zei Sowerberry nederig. „Ik dacht, dat je 't liever niet zou hooren. Ik wou alleen maar zeggen—”

„O, begin maar niet over wat je zeggen wou,” viel juffrouw Sowerberry in. „Ik tel niet mee; je hoeft mij nergens in te halen. Ik wil me niet in je geheimen dringen.”

Terwijl juffrouw Sowerberry dit zeide, liet zij een hysterisch lachje hooren, dat op verschrikkelijke gevolgen wees.

„Maar vrouwtje,” zei Mr. Sowerberry, „ik wou juist je raad vragen.”

„Nee, nee, laat dat maar,” antwoordde juffrouw Sowerberry met een gemaakte stem; „vraag aan iemand anders raad.”

Hier volgde een tweede hysterische lachuitbarsting, die Mr. Sowerberry ten zeerste verontrustte. Dit is bij de vrouwen een zeer algemeene en zeer gewaardeerde manier van handelen, die zelden haar uitwerking mist. Mr. Sowerberry werd er plotseling door genoopt als een speciale gunst te verzoeken, aan juffrouw Sowerberry datgene te mogen vertellen, waarnaar zij brandde van nieuwsgierigheid. Na een korte woordenwisseling van zoowat drie kwartier werd het verlof op de meest welwillende wijze verleend.

„'t Is maar over Twist, vrouwtje,” zei Mr. Sowerberry. „Hij ziet er heel goed uit.”

„Geen wonder, want hij eet genoeg,” merkte de vrouw des huizes op.

„Zijn gezicht heeft een merkwaardige uitdrukking van melancholie, vrouwtje,” hernam Mr. Sowerberry, „Hij zou prachtig zijn voor doodbidder, schat.”

Juffrouw Sowerberry keek op met een uitdrukking van groote verwondering. Sowerberry merkte 't op en zonder zijn vrouw tijd te laten, een opmerking te maken, ging hij voort:

„Ik bedoel niet een gewone doodbidder, om dienst te doen bij groote menschen, maar alleen bij kinderen. 't Zou iets heel nieuws zijn, vrouwtje, een doodbidder te hebben in evenredigheid met het lijk. Je kan der van op an, 't zou opgang maken.”

Juffrouw Sowerberry, die veel oog had voor het lijkbezorgers-vak, was zeer getroffen door het nieuwe van dit denkbeeld, doch daar het in de gegeven omstandigheden beneden haar waardigheid zou zijn, dit te erkennen, vroeg zij alleen op scherpen toon, waarom zulk een voor de hand liggend idee niet eerder in het hoofd van haar man was opgekomen. Mr. Sowerberry nam dit niet ten onrechte op als instemming met zijn voorstel; daarom werd er terstond toe besloten, dat Oliver onmiddellijk in de geheimen van het vak zou ingewijd worden en dat hij tot dit doel zijn meester zou vergezellen bij de eerste de beste gelegenheid, dat zijn diensten gevraagd werden.

Die gelegenheid liet niet lang op zich wachten. Den volgenden morgen, een half uur na het ontbijt, kwam Mr. Bumble de werkplaats binnen; hij zette zijn wandelstok tegen de toonbank en haalde zijn groote, leeren zakportefeuille te voorschijn; hier nam hij een reepje papier uit en stelde het Sowerberry ter hand.

„Aha!” zeide de lijkbezorger, terwijl hij het met een vroolijk gezicht doorlas „een bestelling voor een doodkist, zie ik.”

„Ten eerste voor een doodkist en dan voor een begrafenis van de Gemeente,” antwoordde Mr. Bumble, terwijl hij den riem van de portefeuille, die evenals hij zelf zeer zwaarlijvig was, toegespte.

„Bayton,” zei de lijkbezorger, terwijl hij van het reepje papier naar Mr. Bumble keek, „die naam heb ik nooit gehoord.”

Bumble schudde het hoofd en hernam: „Koppige lui meneer Sowerberry, heel koppig. En trotsch er bij, vrees ik.”

„Trotsch? wat u zegt!” riep Sowerberry uit met een grijns. „Nee maar, dat is te veel.”

„O, 't is om misselijk van te worden,” antwoordde de bode. „Je zou er je gal bij uitspuwen, meneer Sowerberry!”

„Zeg u dat wel,” stemde de lijkbezorger toe.

„We hebben eergisterenavond pas van dat gezin gehoord,” zei de bode, „en we zouden nog niets van ze geweten hebben, maar een vrouw, die in hetzelfde huis woont, vroeg aan het armbestuur om den armendokter te sturen bij een vrouw, die erg slecht lag. De dokter was uit eten, maar zijn leerling (een heele knappe jongen) stuurde dadelijk een drankje in een schoensmeerfleschje.”

„Nou, dat noem ik een vlugge bediening,” zei de lijkbezorger.

„Ja, vlug was 't wel!” hernam de bode. „Maar wat is het gevolg? wat doet dat ondankbare gespuis? De man stuurt een boodschap terug, dat het drankje niet was wat zijn vrouw noodig heeft en dat zij het dus niet in zou nemen—ze zou het niet innemen, mijnheer! Een lekker, krachtig, gezond drankje, dat nog geen week geleden met het beste gevolg werd ingenomen door twee Iersche werklui en een kolendrager—ze kregen 't ook voor niets in een schoensmeerfleschje—en hij stuurt de boodschap, dat zij 't niet in zal nemen!”

Terwijl de onbeschaamdheid zich voor Mr. Bumble's verbeelding in volle kracht vertoonde, sloeg hij hard met zijn stok tegen de toonbank en werd vuurrood van verontwaardiging.

„Nee,” zei de lijkbezorger, „zoo iets heb ik nog nooit gehoord.”

„Nooit, meneer!” riep de bode uit. „Niemand heeft zoo iets ooit gedaan; maar nou is ze dood en we hebben haar te begraven gekregen; hier is het briefje, en hoe eer het gebeurt, hoe beter.”

Dit zeggende zette Mr. Bumble in hevige opgewondenheid zijn steek achterste voren op zijn hoofd en stoof de werkplaats uit.

„Kijk, hij was zoo kwaad, Oliver, dat hij heelemaal vergat naar jou te vragen,” zei Sowerberry, terwijl hij den bode nakeek, die de straat uitstapte.

„Ja, meneer,” zei Oliver, die gedurende het gesprek zorgvuldig uit het gezicht was gebleven; hij beefde van het hoofd tot de voeten, wanneer hij maar aan het geluid van Mr. Bumble's stem dacht. Hij had echter niet voor Mr. Bumble's oogen behoeven weg te kruipen, want die waardige beambte, op wien de voorspelling van den heer met het witte vest grooten indruk had gemaakt, dacht het, nu de lijkbezorger Oliver op proef had, maar 't best, dit onderwerp te vermijden, totdat de jongen voor zeven jaar vast verbonden en alle gevaar, dat hij ooit weer ten laste van de Gemeente zou komen, van de baan was.

„Kom,” zei Sowerberry, terwijl hij zijn hoed nam, „hoe eer dat karweitje gedaan is, hoe beter. Noah, let op de winkel. Oliver, zet je muts op en ga mee.”

Oliver gehoorzaamde en volgde zijn baas op zijn ambtelijken tocht. Ze liepen een tijdlang voort, door het drukste en dichtst bewoonde deel van de stad; eindelijk sloegen zij een steegje in, vuiler en armoediger dan zij nog doorgegaan waren en stonden stil om het huis te zoeken, dat het doel was van hun tocht. De huizen aan beide kanten waren hoog en groot, maar heel oud en bewoond door menschen uit de armste volksklasse; dit bleek reeds uit den verwaarloosden toestand, waarin die huizen verkeerden, zonder dat hier de getuigenis aan toegevoegd behoefde te worden, uitgesproken door het verslonste uiterlijk van de enkele mannen en vrouwen, die met over elkaar geslagen armen en gebogen lichamen voorbijslopen. Verscheidene van de gebouwen waren winkelhuizen, doch de winkels waren gesloten en in verval; alleen de bovenkamers werden bewoond. Sommige huizen, die in elkaar dreigden te vallen door ouderdom en verwaarloozing, werden gestut door groote houten palen, waarvan het ééne eind tegen den muur en het andere stevig in de straat geplant was; doch zelfs deze bouwvallige holen schenen eenige ellendige dakloozen tot nachtverblijf te dienen, want verscheidene van de ruwe planken, die deuren en ramen vervingen, waren van hun plaats getrokken, om een opening vrij te laten, wijd genoeg om doorgang te gunnen aan een menschelijk lichaam. De goot was verstopt en smerig. Zelfs de ratten, die er hier en daar in lagen, schenen te verhongeren.

De open deur, waarvoor Oliver en zijn meester stil stonden, had klopper noch bel; de lijkbezorger liep voorzichtig op den tast door de donkere gang; hij zei aan Oliver, dicht achter hem te blijven en niet bang te zijn en klom zoo de eerste trap op. Toen hij op het portaal tegen een deur aanliep, klopte hij er met zijn knokkels tegen. Een meisje van dertien of veertien jaar deed open. De lijkbezorger zag onmiddellijk genoeg van de kamer om te weten, dat dit de woning was, waarheen men hem gezonden had. Hij ging naar binnen, Oliver volgde. Er brandde geen vuur in de kamer, doch een man zat als uit gewoonte vlak bij de uitgedoofde kachel. Ook een oude vrouw had een laag stoeltje bij den kouden haard getrokken en zat naast hem. In een anderen hoek zaten eenige kinderen in lompen en in een kleine alkoof tegenover de deur lag op den grond iets met een oude deken bedekt. Oliver huiverde, toen hij zijn oogen naar die plek wendde en kroop onwillekeurig dichter tegen zijn meester aan; want ofschoon er een deken overheen lag, voelde de jongen, dat het een lijk was.

Het gezicht van den man was mager en heel bleek; zijn haar en baard waren grijsachtig, zijn oogen met bloed doorloopen. Het gezicht van de oude vrouw was gerimpeld; haar twee eenig overgebleven tanden staken vooruit over haar onderlip en haar oogen waren glanzend en scherp van blik. Oliver werd angstig als hij haar of den man aankeek. Ze deden hem denken aan de ratten, die hij buiten had gezien.

„Niemand zal bij haar komen,” zei de man, terwijl hij woest opsprong, toen de lijkbezorger naar de alkoof ging. „Terug! verdomd! terug! als je leven je lief is!”

„Nonsens, goeie vriend,” zei de lijkbezorger, die vrijwel gewend was aan 't zien van ellende in allerlei vormen. „Nonsens!”

„Ik zeg je,” zei de man handenwringend en woedend op den grond stampend, „ik zeg je, dat ik haar niet in den grond gestopt wil hebben. Ze zou er geen rust vinden. De wormen zouden haar alleen pijn doen—ze kunnen haar niet opeten—ze is te veel uitgeteerd!”

De lijkbezorger antwoordde niet op deze wanhoopswoorden; hij haalde een touw uit zijn zak en knielde een oogenblik bij het lijk neer.

„O!” kreet de man, in tranen uitbarstend en op de knieën vallend aan de voeten van de doode, „kniel neer, kniel neer, kniel om haar neer, jullie allemaal en luister naar wat ik zeg! Zij is doodgehongerd. Ik wist niet hoe slecht zij er aan toe was vóór zij de koorts kreeg en toen staken haar beenderen door haar vel heen. Er was geen vuur en geen licht, zij stierf in donker, in donker! Zij kon niet eens de gezichten van haar kinderen zien, ofschoon wij hoorden, dat ze hun namen stamelde. Ik heb voor haar gebedeld op straat en ze stuurden me naar de gevangenis. Toen ik terugkwam, was zij stervend en al het bloed in mijn aderen is verdroogd, want ze lieten haar verhongeren. Dat zweer ik voor God, die het zag! Ze lieten haar verhongeren!” Hij woelde met de handen door zijn haar, gaf een luiden kreet en rolde zich om en om op den grond met starende oogen en schuim op den mond.

De verschrikte kinderen begonnen bitter te schreien, doch de oude vrouw, die tot nu toe zoo onbewegelijk had gezeten, alsof zij niet hoorde wat er voorviel, maakte een dreigend gebaar, tot zij ophielden. Zij maakte de das los van den man, die nog op den grond lag en kwam met wankele stappen naar den lijkbezorger toe.

„Zij was mijn dochter,” zei de oude vrouw met een knik in de richting van het lijk; op haar gezicht lag een idiote grijns, vreeselijker zelfs dan de tegenwoordigheid van den dood op zulk een plaats. „Heere God! Is 't geen wonder, dat ik haar ter wereld bracht en toen al een vrouw was, dat ik nou leef en vroolijk kan zijn en zij daar ligt, koud en stijf! Heere God!—dat te denken; 't lijkt wel een comedie—'t lijkt wel een comedie!”

Terwijl het ongelukkige schepsel in haar griezelige vroolijkheid mummelde en grinnikte, maakte de lijkbezorger zich gereed om heen te gaan.

„Wacht! wacht!” zei de oude vrouw, scherp fluisterend. „Wordt ze morgen begraven of overmorgen of vanavond? Ik heb haar afgelegd en ik wil meeloopen, zie je. Stuur me een wijden mantel—een goede warme, want 't is leelijk koud. En vóór we gaan, moeten we koeken hebben en wijn! Of dat hoeft niet; stuur maar wat brood—één broodje maar en een kopje water. Krijgen we brood, goeie man?” vroeg zij onstuimig en hield den lijkbezorger bij zijn jas vast, toen hij opnieuw naar de deur ging.

„Ja, ja,” zei de lijkbezorger, „natuurlijk. Alles wat je maar wilt!” Hij maakte zich los uit haar handen, trok Oliver mee en ging haastig weg.

Den volgenden dag (de familie was intusschen onthaald op een broodje en een stuk kaas, door meneer Bumble in eigen persoon gebracht) gingen Oliver en zijn meester opnieuw naar de ellendige woning; Mr. Bumble was er reeds, vergezeld door vier mannen uit het armhuis, die als dragers dienst moesten doen. De oude vrouw en de man hadden elk een oude zwarte jas gekregen om hun lompen te bedekken; de ruwhouten kist werd dichtgeschroefd, op de schouders van de dragers geheschen en naar buiten gebracht.

„Nou oudje, nou je beste beentje voor,” fluisterde Sowerberry de oude vrouw in het oor, „we zijn een beetje laat en 't zou geen pas geven, dominee te laten wachten. Vooruit mannen—zoo gauw als je wilt!”

Aldus aangemoedigd stapten de dragers met hun lichten last voort en de beide rouwdragenden bleven zoo dicht bij hen als zij konden. Mr. Bumble en Sowerberry liepen een knap eindje vooruit en Oliver, die niet zulke lange beenen had als zijn meester, draafde naast hen.

Het was echter niet zoo noodzakelijk haast te maken, als meneer Sowerberry had beweerd, want toen zij op het sombere kerkhofhoekje met de brandnetels, waar de graven der armen gegraven werden, waren aangekomen, was de dominé er nog niet; en de koster, die in de sacristy bij het vuur zat, dacht dat het best nog een uurtje kon duren eer hij kwam. Dus zetten zij de lijkbaar aan den rand van het graf en de twee rouwdragenden zaten geduldig in den neerdruilenden kouden motregen op den vochtigen grond te wachten, terwijl eenige in lompen gekleede jongens, door het schouwspel naar het kerkhof gelokt, tusschen de grafsteenen luidruchtig verstoppertje speelden of voor afwisseling over de doodkist heen en weer sprongen. Sowerberry en Bumble, die persoonlijk met den koster bevriend waren, zaten met hem bij het vuur de courant te lezen.

Eindelijk, na een tijdsverloop van meer dan een uur, kon men Sowerberry en Bumble en den koster naar het graf zien hollen. Dadelijk daarna verscheen de geestelijke, onder het loopen zijn ambtskleed aanschietend. Voor zijn fatsoen gaf Mr. Bumble één of twee jongens een paar klappen; de geestelijke heer las zooveel van den lijkdienst als in vier minuten afgeraffeld kon worden, gaf zijn opperkleed aan den koster en ging zijns weegs.

„Nou Bill,” zei Sowerberry tot den doodgraver, „gooi 't maar dicht!”

Dat was geen moeielijk werk, want het graf was zoo vol, dat de bovenste doodkist slechts enkele voeten onder de oppervlakte lag. De doodgraver schepte de aarde er in, stampte ze losweg aan met zijn voeten, nam zijn spade op den schouder en ging heen, gevolgd door de jongens, die hardop mopperden omdat de pret zoo gauw voorbij was.

„Kom vriend,” zei Bumble en klopte den man op zijn rug, „'t kerkhof wordt gesloten.”

De man, die zich niet bewogen had vanaf het oogenblik, dat hij zijn plaats bij het graf had ingenomen, schrikte op, hief zijn hoofd op, staarde den man, die hem had toegesproken aan, deed een paar stappen en viel bewusteloos neer. De krankzinnige oude vrouw was te zeer verdiept in het schreien over 't verlies van haar mantel (dien de lijkbezorger haar weer had afgenomen) om op hem te letten, dus gooiden ze een kan koud water over zijn hoofd; toen hij bijkwam, wachtten ze tot hij veilig buiten het kerkhof was, sloten het hek en gingen ieder hun eigen weg.

„Wel Oliver,” zeide Sowerberry, terwijl zij naar huis liepen, „hoe bevalt 't je?”

„'t Gaat nogal meneer” antwoordde Oliver, met een merkbare aarzeling. „Niet erg best, meneer.”

„Je zult er gauw genoeg aan wennen, Oliver,” zeide Sowerberry. „'t Is niks als je er eenmaal aan gewend bent, mijn jongen.”

Oliver dacht er in stilte over of het erg lang geduurd zou hebben eer meneer Sowerberry er aan gewend was. Doch 't scheen hem beter er niet naar te vragen en hij liep terug naar de werkplaats in gepeins over al wat hij gezien en gehoord had.

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх