Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 7
HOOFDSTUK IV.
ОглавлениеEr wordt Oliver een andere betrekking aangeboden, waardoor hij het openbare leven binnengaat.
In groote gezinnen is het algemeen gewoonte, de opgroeiende zoons, wanneer er voor hen niet, hetzij door 't bezit van fortuin, hetzij door de verwachting van een erfenis of een titel, een of andere voordeelige betrekking is te verkrijgen, naar zee te zenden.
In navolging van dit wijze en heilzaam werkende voorbeeld, beraadslaagden de Regenten over de wenschelijkheid om Oliver Twist in te schepen op een of ander klein koopvaardijvaartuig, met bestemming naar een flink ongezonde haven; dit scheen wel het allerbeste wat bij mogelijkheid met hem gedaan kon worden, daar de waarschijnlijkheid bestond, dat de schipper hem een of anderen dag in een vroolijke bui na het middagmaal dood zou ranselen of zijn hersens in zou slaan met een ijzeren stang; beide liefhebberijen zijn, zooals algemeen bekend is, een zeer geliefd en gewoon tijdverdrijf onder heeren van dien stand. Hoe meer de Regenten het geval uit dit oogpunt beschouwden, hoe veelvuldiger de voordeelen schenen, aan dezen stap verbonden; dus kwamen zij tot het besluit, dat de eenige manier om afdoende voor Oliver te zorgen, daarin bestond, hem zonder verwijl naar zee te zenden.
Mr. Bumble was er op uit gezonden om verschillende voorbereidende informaties te nemen, ten einde een of anderen kapitein te ontdekken, die een scheepsjongen zonder bloedverwanten of vrienden kon gebruiken. Hij kwam naar het armhuis terug om verslag te doen over het resultaat van zijn zending, toen hij bij de poort niemand anders ontmoette dan Mr. Sowerberry, den lijkbezorger van de gemeente.
Mr. Sowerberry was een lange, knokige, sterk-gebouwde man, gekleed in een kaal zwart pak met gestopte katoenen kousen van dezelfde kleur en bijbehoorende schoenen. Zijn gezicht was van nature niet aangelegd om te glimlachen, doch in 't algemeen scheen hij wel geneigd tot de boertigheid, die bij zijn beroep behoorde. Terwijl hij naar Mr. Bumble toekwam en hem vriendschappelijk de hand schudde, was zijn stap veerkrachtig en zijn gezicht sprak van innerlijke opgeruimdheid.
„Ik heb de maat genomen van de twee vrouwen, die vannacht gestorven zijn, meneer Bumble,” zeide de lijkbezorger.
„U zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,” zei de bode, terwijl hij duim en wijsvinger in de aangeboden snuifdoos van den lijkbezorger stak; die doos was een op geestige wijze uitgevoerd model van een doodkist. „Ik zeg, u zult nog rijk worden, meneer Sowerberry,” herhaalde Bumble, terwijl hij den lijkbezorger vriendschappelijk met zijn wandelstok op den schouder klopte.
„Zou u denken?” vroeg de lijkbezorger op een toon, die de mogelijkheid van het geval half toegaf en half in twijfel trok. „De prijzen, die de Regenten toestaan, zijn heel laag, meneer Bumble.”
„De kisten ook,” viel de bode in, met juist zooveel van de zweem van een lach als bij zijn gewichtigheid paste.
Mr. Sowerberry vond dat heel grappig—wat niet meer dan gepast was—en lachte een heele poos zonder ophouden.
„Ja, ja, meneer Bumble,” zei hij eindelijk, „'t valt niet tegen te spreken, dat de kisten, sedert het nieuwe systeem van voeding werd ingevoerd, ietwat smaller en ondieper zijn dan vroeger, maar we mogen wel eens een voordeeltje hebben, meneer Bumble. Goed gedroogd hout is een kostbaar ding, meneer, en al de ijzeren handvatsels komen langs het kanaal van Birmingham.”
„Ja, ja,” zei Bumble, „elk vak heeft zijn nadeelen. En een behoorlijke winst is natuurlijk geoorloofd.”
„Natuurlijk, natuurlijk,” hernam de lijkbezorger, „en als ik op een of ander artikel niet veel winst maak, dan komt dat terecht door de hoeveelheid—ha! ha! ha!”
„Zoo is 't,” zei meneer Bumble.
„Ofschoon ik moet zeggen,” ging de lijkbezorger voort, terwijl hij weer terugkwam op zijn ambtelijke opmerkingen, die door den bode onderbroken waren, „ofschoon ik moet zeggen, meneer Bumble, dat ik tegen één groot nadeel te kampen heb: dat is, dat de stevigst-gebouwde menschen 't eerst heengaan. De menschen, die betere dagen gekend en die jarenlang hun belasting betaald hebben, zijn 't eerst weg als zij in het Huis komen, en u begrijpt, meneer Bumble, dat drie of vier duim hout boven je berekening een heel gat is in je winst, vooral als men een gezin te onderhouden heeft, meneer.”
Daar Mr. Sowerberry dit zeide met de gepaste verontwaardiging van een verongelijkt man, en Mr. Bumble voelde, hoe hier allicht een of andere overdenking op kon volgen, die de eer van de Gemeente raakte, vond de laatste het geraden, van onderwerp te veranderen. En daar zijn geest zich 't laatst met Oliver Twist had bezig gehouden, nam hij hem als onderwerp.
„Wat ik zeggen wil,” zei Mr. Bumble, „u weet soms niet iemand die een jongen noodig heeft? Een leerjongen van de Gemeente, die op 't oogenblik een drukkende last is, een molensteen, mag ik wel zeggen, om den hals van de Gemeente? Op prachtige voorwaarden, meneer Sowerberry, prachtige voorwaarden.” Terwijl Mr. Bumble sprak, hief hij zijn wandelstok op naar het biljet boven zijn hoofd en gaf drie veelbeteekenende tikken op de woorden „vijf pond,” die in reusachtig groote hoofdletters gedrukt waren.
„Net zoo!” zei de lijkbezorger, terwijl hij Mr. Bumble bij de slip van zijn uniform-jas trok, „daar wou ik u juist over spreken. U weet—allemachtig, wat zijn dat een mooie knoopen, meneer Bumble, daar heb ik nog nooit op gelet.”
„Ja, leelijk zijn ze niet,” zei de bode en keek met trots naar beneden langs de groote koperen knoopen, die zijn jas versierden. „De voorstelling er op is dezelfde van het stadszegel—de Barmhartige Samaritaan, die den zieken, gewonden man verzorgt. De Regenten hebben ze mij op Nieuwjaarsmorgen gegeven, meneer Sowerberry. Ik had ze voor 't eerst aan mijn jas, herinner ik mij, toen ik de lijkschouwing bijwoonde van dien armen koopman, die 's nachts op onze stoep was gestorven.”
„O ja, dat herinner ik mij,” zei de lijkbezorger. „De uitspraak van de Jury luidde: „gestorven door invloed van de koude en gebrek aan de noodzakelijkste levensbehoeften,” is 't niet?”
Mr. Bumble knikte.
„En de Juryleden gaven, geloof ik, nog bijzondere nadruk aan hun uitspraak,” zeide de lijkbezorger, „door er bij te voegen, dat, als de beambte, die hem vond—”
„Pf! Nonsens!” viel de bode in. „Als de Regenten wilden letten op al de nonsens, die door domme Juryleden wordt uitgekraamd, zouden zij wel dagwerk hebben.”
„Daar hebt u gelijk aan,” zei de lijkbezorger, „dat zouden zij zeker.”
„Juryleden,” zeide Mr. Bumble, terwijl hij zijn wandelstok vaster beet greep, zooals zijn gewoonte was wanneer hij in opwinding geraakte, „Juryleden zijn onbeschaafde, leelijke, gemeene ellendelingen.”
„Zegt u dat wel,” zei de lijkbezorger.
„Ze hebben niet zóóveel philosofie of politiek in hun lijf!” zei de bode, minachtend met zijn vingers knippend.
„Zegt u dat wel,” stemde de lijkbezorger in.
„Ik veracht ze,” zei de bode en werd vuurrood in zijn gezicht.
„Ik ook,” stemde de lijkbezorger in.
„En ik wou, dat we zoo'n onafhankelijke Jury eens een paar weken in het Huis hadden,” zei de bode; „het reglement en de voorschriften van de Regenten zouden die kerels gauw genoeg klein krijgen.”
„Daar kan u van op aan,” hernam de lijkbezorger.
Hierbij glimlachte hij instemmend, om de stijgende woede van den verontwaardigden gemeente-ambtenaar tot bedaren te brengen.
Mr. Bumble nam zijn steek af, haalde een zakdoek uit den bol, wischte het zweet, dat zijn woede had doen uitbreken, van zijn voorhoofd, zette zijn steek weer op en zeide, tot den lijkbezorger gewend, op kalmer toon:
„Nu, wat wou u zeggen over den jongen?”
„O ja!” hernam de lijkbezorger, „u weet, meneer Bumble, dat ik heel wat betaal in de armen-belasting.”
„Hm!” zei Mr. Bumble. „En....?”
„En,” hernam de lijkbezorger, „ik dacht zoo, dat als ik zooveel voor de armen betaal, ik ook 't recht heb, zooveel uit ze te halen als ik kan, meneer Bumble, en daarom—en daarom—geloof ik, dat ik den jongen zal nemen.”
Mr. Bumble nam den lijkbezorger onder den arm en bracht hem binnen het gebouw. Mr. Sowerberry beraadslaagde vijf minuten met de Regenten; toen was het vastgesteld, dat Oliver nog dienzelfden avond naar hem toe zou gaan „op proef”—dat wil in het geval van een gemeente-leerjongen zeggen, dat als de baas na korten proeftijd bevindt, genoeg werk uit den jongen te kunnen krijgen, zonder al te veel voedsel in hem te brengen, hij hem voor een aantal jaren kan behouden om met hem te doen wat hij wil.
Kleine Oliver werd vóór „de heeren” gebracht, waar hem gezegd werd, dat hij nog dienzelfden avond als huisjongen bij een doodkistenmaker zou komen, en dat men hem, als hij ooit klaagde over zijn betrekking of ooit weer ten laste van de Gemeente kwam, naar zee zou zenden om verdronken te worden of doodgeranseld, al naar het uitkwam. Hij toonde zóó weinig ontroering, dat de heeren hem met algemeene stemmen een verstokten jongen rakker noemden en aan Mr. Bumble opdroegen, hem onmiddellijk weg te brengen.
Ofschoon het een heel natuurlijke zaak was, dat de Regenten van het armhuis groote, deugdzame verwondering en ontsteltenis toonden bij het minste teeken, dat bij anderen op gebrek aan gevoel duidde, vergisten zij zich in dit geval toch ten zeerste. Het geval was eenvoudig, dat Oliver, inplaats van te weinig, eer te veel gevoel had en hard op weg was, tengevolge van de slechte behandeling, die hij had ondergaan, voor zijn leven lang in een toestand van dierlijke verstomping en versuffing te vervallen. Hij hoorde het besluit over zijn lot in volkomen stilzwijgen aan. Toen zijn bagage hem in de hand gegeven werd—ze was niet heel moeielijk te torsen, daar alles begrepen was in een bruin papieren pakje van ongeveer een voet in 't vierkant en drie duim dik—trok hij zijn muts over zijn oogen en terwijl hij weer de mouw van Mr. Bumble vasthield, werd hij door dezen waardigheidsbekleder naar een nieuw lijdensoord gebracht.
Een tijdlang trok Mr. Bumble Oliver voort, zonder op hem te letten of zonder eenige opmerking te maken, want de bode droeg zijn hoofd altijd rechtop, zooals een gemeentebode behoort te doen. Daar het een winderige dag was, werd kleine Oliver gansch omwikkeld door Mr. Bumble's jaspanden, die bij het openwaaien tevens diens vest met lapellen en zijn grof fluweelen hozen op 't voordeeligst deden uitkomen.
Toen zij hunne bestemming naderden, vond Mr. Bumble het gepast, naar beneden te kijken en te onderzoeken, of de jongen er wel goed genoeg uitzag om voor zijn nieuwen meester te verschijnen. Zooals vanzelf spreekt, deed hij dit met de noodige en gepaste vertooning van vriendelijke bescherming.
„Oliver,” zei Mr. Bumble.
„Ja, meneer,” antwoordde Oliver met zachte, bevende stem.
„Zet je muts uit je oogen en houd je hoofd recht.”
Ofschoon Oliver terstond deed wat van hem verlangd werd en vlug met den bovenkant van zijn vrije hand over zijn oogen wreef, bleef er een traan in, toen hij naar zijn geleider opzag. Daar Mr. Bumble hem streng aankeek, rolde de traan langs zijn wang en werd door nòg een en nòg een gevolgd. Het kind trachtte zich te bedwingen, maar 't lukte niet. Hij trok zijn andere hand uit die van Mr. Bumble, bedekte zijn gezicht met beide handen en schreide tot de tranen langs zijn kin en tusschen zijn magere vingers door druppelden.
„Kom!” riep Mr. Bumble uit, terwijl hij plotseling bleef staan en zijn kleinen beschermeling een innig kwaadaardigen blik toewierp: „Komaan! Van alle ondankbare en slechte jongens, die ik ooit gekend heb, Oliver, ben jij de—”
„Nee, nee, meneer,” snikte Oliver, en klemde zich vast aan de hand, die den welbekenden wandelstok vasthield, „nee, nee meneer, heusch! Ik ben nog maar een kleine jongen, meneer, en ik ben zoo zoo—”
„Zoo wat?” vroeg Mr. Bumble verbaasd.
„Zoo alleen, meneer! Zoo verschrikkelijk alleen!” riep het kind. „Iedereen heeft een hekel aan me. Toe meneer, toe meneer, wees asjeblieft niet boos op me!” Het kind sloeg met de hand op zijn borst en keek zijn geleider aan met tranen van echte smart in de oogen.
Gedurende eenige seconden staarde Mr. Bumble met eenige verwondering naar Oliver's beklagenswaardig, hulpeloos gezichtje, kuchte twee of drie maal met schor geluid en na iets gemompeld te hebben over „die vervelende hoest,” beval hij Oliver, zijn oogen af te vegen en een flinke jongen te zijn. Toen nam hij hem weer bij de hand en liep zwijgend met hem voort.
De lijkbezorger, die juist de luiken voor zijn winkel had gedaan, maakte bij het licht van een ongelukkig stukje kaars eenige aanteekeningen in zijn boek, toen Mr. Bumble binnenkwam.
„Zoo!” zei de lijkbezorger, opkijkend van zijn boek, waar hij midden in een woord was blijven steken, „bent u daar mijnheer Bumble?”
„Niemand anders, Mr. Sowerberry,” antwoordde de bode. „Hier! Ik heb den jongen meegebracht.”
Oliver maakte een buiging.
„O, is dat de jongen?” zei de lijkbezorger, en tilde de kaars boven zijn hoofd om Oliver beter te kunnen bekijken. „Juffrouw Sowerberry! zou je zoo vriendelijk willen zijn even hier te komen?”
Juffrouw Sowerberry kwam te voorschijn uit een klein kamertje achter den winkel; ze was een klein, tenger, verschrompeld vrouwtje, met een vinnig gezicht.
„Vrouwlief,” zei Mr. Sowerberry eerbiedig, „hier is de jongen uit het armhuis, waar ik je van gesproken heb.”
Oliver boog opnieuw.
„Goeie hemel!” zei de vrouw van den lijkbezorger, „wat is hij klein!”
„Ja, hij is nogal klein,” antwoordde Mr. Bumble en keek Oliver aan alsof het zijn schuld was, dat hij niet grooter was, „hij is klein. Ik kan 't niet tegenspreken. Maar hij zal wel groeien, juffrouw Sowerberry—hij zal wel groeien.”
„Dat zal hij zeker,” viel de dame norsch in, „van ons eten en drinken. Ik voor mij zie geen heil in kinderen uit het armhuis, want ze kosten altijd meer aan onderhoud dan ze waard zijn. Maar mannen denken altijd, dat ze alles beter weten. Hier! Ga naar beneden, klein scharminkel!” Met deze woorden deed de vrouw een zijdeur open en duwde Oliver een steil trapje af naar een vochtig, koud hok, dat het voorportaal naar het kolenhok vormde en met den naam van „keuken” bestempeld werd; hier zat een slonzige dienstbode met afgetrapte schoenen en blauw wollen kousen, waar geen stoppen meer aan was.
„Hier Charlotte,” zei juffrouw Sowerberry, die Oliver naar beneden gevolgd was, „geef die jongen wat van de koude kliekjes, die voor Trip bewaard waren. Nu hij den heelen dag niet thuis is gekomen, moet hij 't maar zonder doen. Ik denk, dat de jongen ze wel lusten zal.... zoo kieskeurig is hij niet—is 't wel jongen?”
Oliver, wiens oogen glinsterden toen er van eten gesproken werd, en die brandde van verlangen om er op aan te vallen, antwoordde ontkennend, waarop hem een bord met etensafval en kliekjes werd voorgezet.
Ik wou, dat een of andere wel-doorvoede filosoof, voor wien spijs en drank in gal verkeeren, wiens bloed van ijs is en wiens hart van ijzer, had kunnen zien, hoe Oliver Twist aanviel op het lekkere vleeschhapje, dat de hond versmaad had. Ik wou, dat hij had kunnen zien, met welke uitbundige gulzigheid, gevolg van zijn woesten honger, Oliver de brokken van elkaar trok. Er is maar één ding, dat ik nog liever wou, en dat is: den wijsgeer zelf zulk een maal met denzelfden eetlust te zien verorberen.
„Ben je klaar?” vroeg de vrouw, toen Oliver zijn avondeten op had—zij had hem waargenomen met stille ontsteltenis en met angstige vermoedens omtrent zijn toekomstigen eetlust.
Daar er niets eetbaars meer binnen zijn bereik was, antwoordde Oliver bevestigend.
„Ga dan maar mee,” zei juffrouw Sowerberry, terwijl zij een flauw brandend, smerig lampje in de hand nam en vooruitging naar boven; „je bed is onder de toonbank. 't Kan je zeker niet schelen, tusschen de doodkisten te slapen? Trouwens, 't doet er niet veel toe of het je schelen kan, want je kunt nergens anders slapen. Vooruit! ik heb geen zin hier den heelen nacht te blijven.”
Oliver aarzelde niet langer, maar volgde gedwee zijn nieuwe meesteres.