Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 9

HOOFDSTUK VI.

Оглавление

Inhoudsopgave

Oliver, getergd door Noah's plagerijen, valt hem aan en doet hem versteld staan.

Toen de proeftijd van een maand om was, werd Oliver formeel als leerjongen aangenomen. De tijd van het jaar was toen juist flink ongezond. Doodkisten stegen in prijs, om een handelsterm te gebruiken, en in den loop van enkele weken deed Oliver heel wat ondervinding op. De uitslag van meneer Sowerberry's vernuftig uitgedachte nieuwigheid overtrof zelfs diens stoutste verwachtingen. De oudste inwoners herinnerden zich geen tijd, waarin de mazelen zooveel en met een zoo noodlottig gevolg heerschten, en talrijk waren de rouwstoeten, waarbij kleine Oliver vooruitliep, met een krippen rouwlamfer tot zijn knieën, tot onbeschrijfelijke bewondering en ontroering van alle moeders in de stad. Daar Oliver zijn meester ook bij de meeste van zijn andere begrafenissen vergezelde, opdat hij zich die gelijkmoedigheid van geest en macht over zijn zenuwen zou eigen maken, welke onontbeerlijk zijn voor een goeden lijkbezorger, kreeg hij overvloedig gelegenheid op te merken, met welke prachtige berusting en geestkracht sommige sterke persoonlijkheden hunne smarten en verliezen dragen. Bijvoorbeeld als Sowerberry de opdracht had voor de begrafenis van een of anderen rijken heer of rijke dame, omringd van een groot aantal neven en nichten. Deze waren gansch ontroostbaar geweest gedurende de voorafgaande ziekte en konden zelfs tegenover vreemden hun verdriet niet onderdrukken, doch onder elkaar plachten zij zoo vroolijk te zijn als 't maar kon—heel opgewekt en tevreden—en praatten zoo vrij en vroolijk met elkaar, alsof er niets gebeurd was dat hen bedroeven kon. Er waren ook mannen die het verlies van hun vrouw met heldhaftige kalmte droegen. En de vrouwen, die in de rouw gingen voor hun overleden mannen, wel verre van te treuren in het smartgewaad, schenen zich voorgenomen te hebben, dit zoo mooi en bekoorlijk mogelijk te maken. Het was tevens opmerkelijk, dat dames en heeren, die bij de begrafenisplechtigheid buiten zichzelf van verdriet waren, zoo gauw ze thuis kwamen, weer opleefden en eer het thee drinken was afgeloopen geheel zichzelf waren. Dit alles was heel genoegelijk en leerrijk om te zien en Oliver nam het met groote bewondering waar.

Ofschoon ik Olivers biograaf ben, durf ik niet met zekerheid beweren, dat hij door het voorbeeld van deze brave menschen tot berusting gebracht werd, maar ik kan zeer bepaald zeggen, dat hij gedurende vele maanden zich onderwierp aan het gezag en de mishandelingen van Noah Claypole, die hem veel slechter behandelde dan vroeger, nu zijn jaloerschheid was opgewekt, omdat de nieuwe jongen tot het dragen van den zwarten staf en de lamfer bevorderd was, terwijl hij, de oudere, zich steeds met de bonten muts en leeren broek moest vergenoegen.

Charlotte behandelde hem slecht omdat Noah het deed, en juffrouw Sowerberry was zijn verklaarde vijandin omdat meneer Sowerberry hem vriendelijk behandelde; tusschen dit drietal aan den éénen en al de begrafenissen aan den anderen kant, voelde Oliver zich niet zoo op zijn gemak als het hongerige varkentje, dat bij vergissing op den graanzolder van een brouwerij werd opgesloten.

En nu kom ik tot een heel gewichtig hoofdstuk van Oliver's geschiedenis; ik heb een daad te vermelden, die—oogenschijnlijk misschien onbeduidend en zonder beteekenis—indirect een beslissende verandering bracht in al zijn toekomstige omstandigheden en vooruitzichten.

Op een dag waren Oliver en Noah op het gewone etensuur naar de keuken afgedaald om te smullen aan een stukje schapenvleesch—anderhalf pond van het slechtste stuk van den hals; daar Charlotte werd weggeroepen moesten ze een oogenblik wachten en Noah Claypole, die honger had en uit zijn humeur was, wist dat tijdsverloop niet beter aan te vullen dan door Oliver Twist te plagen en te treiteren.

Geheel in beslag genomen door dit onschuldig vermaak, legde Noah zijn voeten op het tafellaken en trok Oliver bij zijn haar en zijn ooren, gaf als zijn meening te kennen, dat Oliver een kruiper was, maakte verder gewag van zijn plan te komen kijken als Oliver opgehangen werd en meer dergelijke liefelijke plagerijen, want Noah was een kwaadaardige, ongemanierde jongen, door de publieke liefdadigheid opgevoed.

Daar geen dezer plagerijen de gewenschte uitwerking had, Oliver aan het schreien te brengen, spande Noah zich in om nog grappiger te zijn, en met dat doel deed hij wat vele domkoppen met veel grooter naam dan Noah dezer dagen nog wel doen als zij geestig willen zijn: hij werd persoonlijk.

„Weesjongen,” zei Noah, „hoe is 't met je moeder?”

„Zij is dood,” antwoordde Oliver, „zeg niets van haar!”

Oliver's kleur werd donkerder, terwijl hij dit zeide; hij haalde snel adem, zijn mond en neusvleugels trilden verdacht, wat mr. Claypole aanzag als de voorteekenen van een hevige huiluitbarsting.

Onder dezen indruk hernieuwde hij den aanval.

„Waar is ze an gestorven, weesjongen?”

„Aan een gebroken hart, hebben een paar van onze oude vrouwtjes me verteld,” antwoordde Oliver, meer alsof hij tot zichzelf sprak dan als antwoord aan Noah. „Ik geloof dat ik weet wat 't is, daaraan te sterven!”

„Tra-la-la weesjongen,” zei Noah, toen een traan langs Oliver's wangen rolde. „Waarom begin je nou te snotteren?”

„Niet om jou,” antwoordde Oliver, haastig den traan wegvegend. „Dat moet je niet denken.”

„Nee, niet om mij hè?” smaalde Noah.

„Nee, niet om jou,” antwoordde Oliver vinnig. „En nou is 't genoeg. Praat nou niet meer over mijn moeder; ik waarschuw je!”

„Waarschuw je!” riep Noah. „Zoo, zoo! Waarschuw je me? Weesjongen, word niet brutaal. Jouw moeder, pf! Ze was nogal 'n mooie! Och lieve God!” Noah schudde veelbeteekenend het hoofd en stak zijn rood neusje zoo ver in de lucht als hij met mogelijkheid kon.

„Och ja, weesjongen,” ging Noah, aangemoedigd door Oliver's stilzwijgen, voort; hij sprak nu op een spottenden toon van gehuicheld medelijden—de meest ondragelijke toon, die er bestaat. „Och ja, weesjongen, daar is nou niks meer an te doen; en natuurlijk kon jij 't toen ook niet helpen; en 't spijt me voor je; en 't spijt ons allemaal en we hebben met je te doen. Maar je moet weten, weesjongen, je moeder was een gemeen straatwijf.”

„Wat zeg je?” vroeg Oliver, den ander scherp aanziende.

„'n Gemeen straatwijf, weesjongen,” antwoordde Noah koeltjes. „En 't is maar goed, weesjongen, dat ze op z'n tijd doodging, anders zou ze in Bridewell te werk gesteld zijn of uit 't land gejaagd of opgehangen; dit is nog 't waarschijnlijkst van alles, denk je niet?”

Bloedrood van woede sprong Oliver op, gooide tafel en stoel om, greep Noah bij den strot, schudde hem in razernij door elkaar tot zijn tanden klapperden in zijn mond, en al zijn kracht tezamentrekkend in één hevigen slag, smeet hij hem op den grond.

Een minuut tevoren had de jongen daar gezeten als het stille, zachte, onderworpen wezen, waartoe de harde behandeling hem gemaakt had. Doch de geest van verzet die in hem sluimerde was eindelijk naar buiten gebroken; de schandelijke beleediging, zijn doode moeder aangedaan, had zijn bloed aan het koken gebracht. Zijn borst scheen zich uit te zetten; hij stond rechtop; zijn oogen schitterden; heel zijn uiterlijk was veranderd, terwijl hij als stralend neerkeek op zijn laffen kwelgeest, die nu aan zijn voeten lag te kruipen; met een durf zooals hij nooit te voren gekend had, daagde Oliver hem uit.

„Hij zal me vermoorden!” kreet Noah. „Charlotte! Juffrouw! De nieuwe jongen vermoordt me! Help! help! Oliver is gek geworden! Char-lotte!”

Noah's kreten werden beantwoord door een luiden schreeuw van Charlotte en een nog luideren van juffrouw Sowerberry; de eerste vloog door een zijdeur de keuken in, terwijl de laatste op de trap bleef staan, tot zij er zeker van was zonder levensgevaar naar beneden te kunnen komen.

„Kleine schavuit!” schreeuwde Charlotte, en greep Oliver beet met al haar kracht, die ongeveer gelijk stond met de kracht van een matig sterk man in bijzonder goede vechtconditie. „O jij kleine, ondankbare, leelijke gemeene schobbejak!” Tusschen elke lettergreep gaf Charlotte Oliver uit alle macht een klap en een gil ten algemeenen nutte.

Charlotte's vuist was niet van de kleinste, maar alsof deze vuist nog niet voldoende in staat was Oliver's razernij tot kalmte te brengen, stormde juffrouw Sowerberry de keuken binnen en hield hem met één hand vast, terwijl zij met de andere zijn gezicht bewerkte. Bij dezen gunstigen stand van zaken stond Noah op van den grond en begon hem van achteren te stompen.


CHARLOTTE'S VUIST WAS NIET VAN DE KLEINSTE.

De inspanning bij dit alles was te hevig om lang te kunnen duren. Toen zij allen uitgeput waren en niet langer slaan en rukken konden, sleepten zij Oliver, die schreeuwde en zich verzette, maar in geenen deele verslagen was, naar het kolenhok en sloten hem daar op. Hierna zakte juffrouw Sowerberry neer in een stoel en barstte in tranen uit.

„Lieve hemel, ze valt flauw!” zei Charlotte. „Een glas water, toe Noah! Gauw!”

„O Charlotte!” zeide juffrouw Sowerberry, zoo duidelijk sprekend als mogelijk was door gebrek aan adem en overvloed van koud water, dat Noah over haar hoofd en schouders had uitgegoten. „O Charlotte, wat een zegen, dat wij niet allemaal vermoord zijn in ons bed!”

„Ja juffrouw, dat is zeker een zegen!” was het antwoord. „Ik hoop nou maar, dat dit den baas een les zal zijn, om niet meer van die verschrikkelijke schepsels in huis te halen, die van de wieg af geboren moordenaars en roovers zijn! Die arme Noah! 't Scheelde maar weinig of hij was vermoord, toen ik binnenkwam.”

„Arme jongen!” zei juffrouw Sowerberry en keek Noah medelijdend aan.

Toen hij zoo beklaagd werd, wreef Noah, wiens bovenste vestknoop ongeveer even hoog was als de kruin van Oliver's hoofd, met den binnenkant van zijn knuisten over zijn oogen, tot het hem gelukte eenige tranen en snikken te voorschijn te brengen.

„Wat moeten we doen!” riep juffrouw Sowerberry uit. „De baas is niet thuis; er is geen man in huis en die deur trapt hij binnen tien minuten in.” Oliver's woedende schoppen tegen het bewuste dunne houten deurtje maakte het zeer waarschijnlijk, dat dit vermoeden bewaarheid zou worden.

„Goeie hemel! ik weet niet juffrouw,” zei Charlotte, „of we moesten om de politie sturen.”

„Of om militairen,” opperde Noah.

„Nee, nee,” zei juffrouw Sowerberry, die zich nu Oliver's ouden vriend herinnerde. „Loop gauw naar meneer Bumble, Noah, en vraag hem dadelijk hier te komen; er is geen minuut te verliezen. Ga maar zonder muts! Gauw! Houd onder het loopen maar een mes tegen dat blauwe oog van je. Dan zwelt 't niet op.”

Noah gunde zich geen tijd te antwoorden, maar holde weg zoo hard hij kon; de menschen op straat keken verwonderd naar dien jongen in liefdadigheidskleeren, die de straten doorrende zonder muts op zijn hoofd en een pennemes tegen zijn oog gedrukt.

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх