Читать книгу De avonturen van Oliver Twist - Charles Dickens - Страница 15

HOOFDSTUK XI.

Оглавление

Inhoudsopgave

Handelt over Mr. Fang, den politie-rechter, en geeft een klein staaltje van de wijze waarop hij gerechtigheid oefende.

De misdaad was gepleegd binnen het district en zelfs in de onmiddellijke nabijheid van een der voornaamste bureaux van politie. De menigte smaakte alleen de voldoening, Oliver door twee of drie straten te begeleiden naar een plein, Mutton Hill genaamd; hier werd hij door een laag poortje over een vuile binnenplaats aan den achterkant binnen den tempel der snelle gerechtigheid gebracht. Ze kwamen op een klein bestraat binnenplaatsje, en hier ontmoetten zij een dikken man met een bos haar op zijn gezicht en een bos sleutels in zijn hand.

„Wat is er nou aan de hand?” vroeg de man onverschillig.

„Een jonge zakkenroller,” antwoordde de man, die Oliver beet had.

„Bent u de bestolene meneer?” vroeg de man met de sleutels.

„Ja,” antwoordde de oude heer, „maar ik ben er niet zeker van, dat deze jongen werkelijk mijn zakdoek heeft gestolen. Ik—ik zou de zaak liever niet vervolgen.”

„'t Moet nu voor den rechter komen, meneer,” hernam de man. „Zijn Edelachtbare is over een halve minuut te spreken.—Hier, galgenbrok!”

Dit was een uitnoodiging voor Oliver om een deur binnen te gaan, die de man onder het spreken opendeed en die naar een steenen cel voerde. Hier werd hij gefouilleerd en toen er niets op hem gevonden werd, opgesloten.

De cel geleek in vorm en grootte op den kelder van een huis, alleen niet zoo licht. Het was er gruwelijk smerig, want het was Maandagochtend en er waren sinds Zaterdagavond zes dronken menschen in opgesloten geweest. Maar dit is maar een kleinigheid. In onze politie-bureaux worden elken nacht mannen en vrouwen, aan wie niet dan een onbeteekenend iets ten laste is gelegd—let op dit woord—opgesloten in holen, waarbij vergeleken die in Newgate, in gebruik bij de grootste misdadigers, over wie het schuldig en het doodvonnis is uitgesproken, paleizen zijn. Laat iemand die hier aan twijfelt, de beide eens vergelijken.

De oude heer zag er bijna even bedroefd uit als Oliver toen de sleutel in het slot knarste. Met een zucht keek hij naar het boek, dat de onschuldige oorzaak van al dat tumult was geweest.

„Er is iets in het gezicht van dien jongen,” zei de oude heer in zichzelf, terwijl hij zachtjes op en neer liep en peinzend met het boek tegen zijn kin klopte, „iets dat me treft en ontroert. Kan hij onschuldig zijn? Hij zag er uit als—Ja,” riep de oude heer uit, plotseling staan blijvend en naar boven starend, „God! waar heb ik toch een gezicht gezien, dat hier op leek?”

Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging de oude heer met hetzelfde peinzende gezicht een achterkamer binnen, die op de binnenplaats uitzag; en daar, in een hoek teruggetrokken, riep hij voor zijn geestesoog heel een drom van gezichten op, waarover jaren lang een donkere sluier had gehangen. „Neen,” zei de oude heer hoofdschuddend, „het moet verbeelding zijn.”

Nog eens ging hij de gezichten na. Hij had ze opgeroepen, en het was niet gemakkelijk het lijkkleed, dat hen zoo lang bedekt had, er weer overheen te hangen. Daar waren gezichten van vrienden en van vijanden en van velen, die bijna vreemden waren geweest, doch nu uit de menigte naar voren drongen; daar waren gezichten van jonge, bloeiende meisjes, die nu oude vrouwen waren; er waren gezichten, waarover het graf zich had gesloten, maar die nu door den geest, die machtiger is dan het graf, opnieuw omkleed werden met de oude frissche schoonheid, de schittering der oogen, den vroolijken glimlach; door zijn leemen omhulsel vluchtte de ziel naar buiten en fluisterde van schoonheid aan gene zijde van het graf, schoonheid die alleen van gedaante verandert om verhevener te worden, en een zacht en vriendelijk licht te werpen op het pad naar den hemel.

Doch de oude heer kon zich geen enkel gelaat herinneren, waarmede Oliver's trekken iets gemeen hadden. Dus uitte hij een zucht om de herinneringen, die hij had opgewekt; en daar hij, gelukkig voor hemzelf, een verstrooide oude heer was, begroef hij zijn herinneringen opnieuw in het vergeelde boek.

Hij werd gewekt door een klop op zijn schouder en het verzoek van den man met de sleutels, hem naar 't bureau te volgen. Hij sloeg zijn boek dicht en werd dadelijk in de indrukwekkende tegenwoordigheid van den beroemden heer Fang gebracht.

Het bureau was een voorkamer met betimmerde muren. Mr. Fang zat aan 't boveneind achter een hekje, aan de ééne zijde van de deur was een soort van houten kooi, waarin de arme Oliver al was opgesloten; hij beefde hevig door het indrukwekkende van wat er gebeurde. Mr. Fang was een magere, rechte, stijve man van middelbare lengte, het weinige haar dat hij had, groeide aan den achterkant en op zij van zijn hoofd. Zijn gezicht was streng en rood. Wanneer hij werkelijk niet de gewoonte had, meer te drinken dan goed voor hem was, kon hij een aanklacht wegens laster tegen zijn gezicht indienen en een groote schadevergoeding eischen.

De oude heer boog eerbiedig en vooruitloopend tot bij den lessenaar van den rechter, zeide hij, een kaartje overreikend: „Hier is mijn naam en adres mijnheer!” Toen deed hij een paar passen achteruit en wachtte na een tweede beleefde en welgemanierde buiging, tot hij ondervraagd zou worden.

Nu was Mr. Fang op dat oogenblik bezig in een morgenblad een artikel door te lezen, dat betrekking had op één van zijn laatste uitspraken en voor de drie honderd vijftigste maal den Staatssecretaris van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aanbeval op hem letten. Hij was daardoor uit zijn humeur en keek boos op.

„Wie bent u?” zei Mr. Fang.

De oude heer wees, eenigszins verwonderd, naar zijn kaartje.

„Agent!” zei Mr. Fang, terwijl hij het kaartje minachtend op zij schoof met de courant. „Wie is die man?”

„Mijn naam, mijnheer,” zeide de oude heer op den toon van een beschaafd man, „mijn naam is Brownlow. Sta mij toe den naam te vragen van den overheidspersoon, die onder bescherming van zijn ambt, een respectabel mensch zonder eenige reden durft te beleedigen.”

Terwijl hij dit zeide, keek Mr. Brownlow het bureau rond als zocht hij iemand, die hem de gewenschte inlichtingen zou willen geven.

„Agent!” zei Mr. Fang, het papier vóór zich verschuivend, „waar wordt die man van beschuldigd?”

„Hij is heelemaal niet beschuldigd, Edelachtbare,” antwoordde de agent. „Hij verschijnt als aanklager van den jongen, Edelachtbare.”

Zijn Edelachtbare wist dit heel goed; maar 't was een goede uitvlucht en een veilige.

„Aanklager van den jongen, zoo?” zei Fang en nam Mr. Brownlow met een minachtenden blik van het hoofd tot de voeten op. „Neem hem den eed af!”

„Eer ik den eed afleg, moet ik verlof vragen, een woord te zeggen,” zei Mr. Brownlow, „en dat is, dat ik werkelijk nooit zonder deze huidige ondervinding, geloofd zou hebben.....”

„Hou je mond, mijnheer!” zei Mr. Fang beslist.

„Dat doe ik niet!” antwoordde de oude heer.

„Hou onmiddellijk je mond of ik laat je van mijn bureau gooien!” zei Mr. Fang. „U bent een onbeschaamde brutale kerel! Hoe durft u een magistraat te brutaliseeren!”

„Wat!” riep de oude heer uit, rood wordend.

„Neem dien man den eed af!” zei Fang tot den klerk. „Ik wil geen woord meer hooren. Neem hem den eed af!”

Mr. Brownlow was hoogst verontwaardigd; maar overwegende, dat hij den jongen slechts benadeelen zou door er aan toe te geven, onderdrukte hij zijn gevoelens en onderwierp zich onmiddellijk aan de eed-aflegging.

„Nu,” zei Fang, „waarvan wordt die jongen beschuldigd? Wat hebt u te zeggen, mijnheer?”

„Ik stond bij een boekenstalletje”—begon Mr. Brownlow.

„Houd uw mond, mijnheer!” zei Mr. Fang. „Agent! Waar is de agent? Hier, neem dien agent den eed af. Nu agent, wat is de zaak?”

De agent vertelde met gepaste nederigheid, hoe hij de beschuldiging had uitgebracht, hoe hij Oliver gefouilleerd en niets op hem gevonden had, en hoe dit alles was wat hij wist.

„Zijn er getuigen?” vroeg Mr. Fang.

„Neen Edelachtbare,” antwoordde de agent.

Mr. Fang bleef enkele minuten zwijgend zitten, toen keerde hij zich naar den beschuldiger en vroeg met stijgende drift:

„Zult u zeggen waarvan u dien jongen beschuldigt, man, ja of neen? U hebt den eed gedaan. Als u nu hier staat en weigert inlichtingen te geven, dan zal ik u straffen wegens gebrek aan eerbied voor de wet; dat zal ik bij....”

Bij wie of wat kwam niemand te weten, want de klerk en de gevangenbewaarder begonnen juist op het goede oogenblik hardop te hoesten; de eerste liet een zwaar boek op den grond vallen, waardoor de verdere woorden niet gehoord werden—toevallig natuurlijk.

Na verscheidene malen op beleedigende wijze in de rede gevallen te zijn, slaagde Mr. Brownlow er in het geval uiteen te zetten; hij merkte op, hoe hij in het eerste oogenblik van verrassing, den jongen had nageloopen, omdat hij hem weg zag hollen en sprak de hoop uit, dat, ingeval de politierechter den jongen, zij 't niet zelf voor een dief, toch voor diefjesmaat hield, hij zooveel zachtheid jegens hem zou gebruiken als de wet toeliet.

„Hij heeft zich al bezeerd,” zei de oude heer ten slotte.

„En ik vrees,” voegde hij er op vasten toon bij, terwijl hij naar de kooi keek, „ik vrees werkelijk, dat hij ziek is.”

„O ja, wel zeker!” smaalde Mr. Fang. „Kom, jonge rakker, geen van je kunsten hier; daar kom je niet verder mee. Hoe heet je?”

Oliver trachtte te antwoorden, maar zijn tong weigerde hem den dienst. Hij was doodsbleek en het geheele vertrek scheen met hem rond te draaien.

„Hoe heet je, verstokte booswicht?” vroeg Mr. Fang. „Agent, hoe heet hij?”

Deze vraag werd gericht tot een dikken ouden man met een gestreept vest, die bij de kooi stond. Hij boog zich over Oliver heen en herhaalde de vraag; doch daar hij bevond, hoe Oliver werkelijk buiten staat was de vraag te verstaan en wetend hoe zijn zwijgen den politierechter slechts te meer zou vertoornen en zijn vonnis verzwaren, waagde hij het, maar iets te zeggen.

„Hij zegt, dat hij Tom White heet, Edelachtbare,” zei de goedhartige dievenvanger.

„Wil hij niet hardop praten, hoe is 't?” vroeg Fang. „Heel goed, heel goed. Waar woont hij?”

„Waar hij kan, Edelachtbare,” antwoordde de agent, opnieuw voorgevend Oliver's antwoord over te brengen.

„Heeft hij ouders?” vroeg Mr. Fang.

„Hij zegt, dat ze gestorven zijn, toen hij een kind was, Edelachtbare.” Hiermee sprak hij het antwoord uit, dat gewoonlijk op die vraag werd gegeven.

Toen de ondervraging zoo ver gevorderd was, hief Oliver het hoofd op; hij keek met smeekende oogen rond en mompelde zachtjes het verzoek om een slokje water.

„Aanstellerij en malligheid!” zei Mr. Fang. „Probeer me niet voor den gek te houden.”

„Ik geloof, dat hij werkelijk ziek is, Edelachtbare,” zei de politiedienaar met overtuiging.

„Ik weet wel beter,” zei Mr. Fang.

„Pas op agent,” zei de oude heer, instinctmatig zijn handen uitstekend, „hij zal vallen.”

„Ga op zij agent,” riep Fang, „laat hem vallen als hij wil.”

Oliver maakte gebruik van de vriendelijk gegeven toestemming en viel in een flauwte op den grond. De mannen in het bureau keken elkaar aan, maar niemand durfde zich te verroeren.

„Ik wist wel, dat hij simuleerde,” zei Fang, alsof het voorgevallene hier het onbetwistbare bewijs voor was. „Laat 'm maar liggen; 't zal hem gauw genoeg gaan vervelen.”

„Hoe denkt u dit geval te behandelen, mijnheer?” vroeg de klerk met zachte stem.

„Heel kort,” antwoordde Mr. Fang. „Hij wordt tot drie maanden veroordeeld—natuurlijk met tewerkstelling. Ontruim het bureau.”

De deur werd tot dit doel geopend en een tweetal mannen maakten zich gereed, den bewusteloozen jongen naar zijn cel te brengen, toen een oudachtig man, fatsoenlijk maar armoedig gekleed in een kaal zwart pak, haastig het bureau binnen kwam hollen en naar den magistraat toe kwam.

„Wacht! Wacht! Breng hem niet weg! Om Godswil, wacht een oogenblik!” riep de nieuw aangekomene, buiten adem door het haasten.

Ofschoon de magistraat in een bureau als dit een onbeperkte macht uitoefent over de vrijheid, den goeden naam, het karakter van Haar Majesteits onderdanen, vooral van de armen, en ofschoon binnen deze muren dagelijks genoeg streken worden uitgehaald om de engelen zich blind te doen schreien, zijn zij gesloten voor het publiek, behalve door bemiddeling van de pers. Dientengevolge was Mr. Fang niet weinig verontwaardigd, een ongenooden gast op zulk een oneerbiedige, onordelijke wijze te zien binnenstormen.

„Wat beteekent dat? Wie is dat? Gooi dien man er uit. Ontruim het bureau!” riep Mr. Fang.

„Ik wil spreken,” riep de man, „ik wil er niet uitgegooid worden. Ik heb alles gezien. Ik houd 't boekenstalletje. U moet mij den eed afnemen. Ik wil niet zwijgen. Mr. Fang, u moet mij aanhooren. U mag 't niet weigeren.”

De man was in zijn recht. Zijn optreden was beslist en de zaak werd te ernstig om zoo maar zonder meer van de baan geschoven te worden.

„Neem dien man den eed af,” snauwde Mr. Fang, allesbehalve vriendelijk. „Nu man, wat heb je te zeggen?”

„Dit,” zei de man; „ik zag drie jongens—twee andere en dezen jongen hier—aan den overkant van de straat voorbijslenteren, terwijl deze heer stond te lezen. De diefstal werd door een anderen jongen gepleegd. Ik zag 't gebeuren en ik zag, dat deze jongen heelemaal verbijsterd er bij stond.”

Daar hij nu weer eenigszins op adem was gekomen, ging de eerzame houder van het boekenstalletje voort, een meer samenhangend relaas te geven van de omstandigheden, waaronder de diefstal gepleegd werd.

„Waarom bent u niet eer hier gekomen?” vroeg Fang na een stilte.

„Ik had niemand om op den winkel te passen,” antwoordde de man. „Iedereen, die mij had kunnen helpen was meegeloopen, den jongen achterna. Eerst vijf minuten geleden kon ik iemand krijgen en ik ben hier naar toe gehold.”

„De aanklager stond te lezen, nietwaar?” vroeg Fang na een nieuwe stilte.

„Ja,” antwoordde de man. „Uit het boek, dat hij in zijn hand heeft.”

„O, dat boek?” zei Fang. „Is 't betaald?”

„Neen,” antwoordde de man met een glimlach.

„Lieve hemel, dat heb ik heelemaal vergeten!” riep de oude heer argeloos uit.

„'n Mooi iemand om een armen jongen te beschuldigen!” zei Fang, met een grappige poging om er humaan uit te zien. „Ik moet zeggen, mijnheer, dat u zich onder zeer verdachte en onwaardige omstandigheden meester hebt gemaakt van dat boek en u moogt het wel als een geluk beschouwen, dat de eigenaar van vervolging afziet. Laat dit een les voor u zijn, of de wet zal u nog eens achterhalen. De jongen is vrij. Ontruim het bureau.”

„Wel verdomd!” riep de oude heer en liet de woede, die hij zoo lang bedwongen had, den vrijen teugel, „wel verdomd! Ik zal....”

„Ontruim het bureau!” zei de politierechter. „Agenten, versta je me? Ontruim het bureau.”

Het bevel werd gehoorzaamd; de verontwaardigde Mr. Brownlow werd naar buiten geloodst, met het boek in zijn ééne en den bamboestok in zijn andere hand, buiten zichzelf van woede en verontwaardiging. Hij kwam op de binnenplaats en op hetzelfde oogenblik verdween zijn drift. Kleine Oliver Twist lag op zijn rug op den grond. Men had zijn hemd losgemaakt en zijn slapen met water bevochtigd. Zijn gezicht was doodsbleek en een koude huivering deed zijn geheele lichaam trillen.

„Arme jongen, arme jongen!” zei Mr. Brownlow, zich over hem heen buigend. „Wilt u eén van allen een rijtuig halen? Dadelijk!”

Er werd een rijtuig gehaald; nadat Oliver voorzichtig op de ééne bank was gelegd, stapte de oude heer ook in en ging op de andere bank zitten.

„Mag ik meegaan?” vroeg de man van het boekenstalletje, naar binnen kijkend.

„Ja zeker, natuurlijk mijnheer,” zei Mr. Brownlow haastig. „Ik zou u vergeten. Goeie hemel! Ik heb dat ongelukkige boek nog in mijn hand! Stap in. De arme jongen! Er is geen tijd te verliezen.”

De man van het boekenstalletje stapte in het rijtuig en ze reden weg.

De avonturen van Oliver Twist

Подняться наверх