Читать книгу Mythen & Legenden van Japan - F. Hadland Davis - Страница 3

Inleiding.

Оглавление

Inhoudsopgave

Pierre Loti in Madame Chrysanthème, Gilbert en Sullivan in De Mikado, en Sir Edwin Arnold in Zeeën en Landen, hebben ons vroeger den indruk gegeven, dat Japan een echt sprookjesland in het Verre Oosten was. Wij verheugden ons in de liefelijkheid en vreemdheid van dat land, en nog meer in de liefelijkheid en vreemdheid van het Japansche volk. Wij lachten om hun averechtsche gebruiken, beschouwen de Japansche vrouw in haar rijk gekleurde Kimono als iets zeer bekoorlijks en betooverends, en hadden een vaag begrip, dat de voornaamste kenmerken van Nippon de theehuizen en de geisha’s waren. Voor twintig jaar vatten wij Japan niet ernstig op. Nog altijd luisteren wij naar de zoetvloeiende muziek van De Mikado, maar wij beschouwen Japan nu niet langer als een soort van artistiek fantasieartikel. Het Land van de Rijzende Zon is het Land der Verrezen Zon geworden, immers wij hebben geleerd, dat zijn vreemdheid, zijn feeachtige manieren en gewoonten niets waren dan de uiterlijke teekenen van een groote, voorwaartsschrijdende natie. Wij erkennen in onze dagen Japan als een groote macht in het Oosten, en de overwinning, door dat rijk op Rusland behaald, heeft zijn leger en zijn vloot over de geheele wereld beroemd gemaakt.

De Japanners zijn altijd een nabootsende natie geweest, die gemakkelijk den godsdienst, de kunst en het maatschappelijk leven van China in zich heeft opgenomen en tot eigen voordeel gebruikt, en die, na haar eigen nationalen stempel te hebben gedrukt op datgene, wat zij aan het Hemelsche Rijk heeft ontleend, naar elders heeft uitgezien om materiaal te verkrijgen, waardoor zij haar positie kon versterken en vooruitbrengen. Die gave der nabootsing is één der meest karakteristieke eigenschappen van Japan. Steeds zijn de Japanners afkeerig geweest, om anderen inlichtingen te geven, maar ten allen tijde stonden zij gereed, te trachten zich iederen vorm van kennis te veroveren, die kon bijdragen tot hun vooruitgang. In de veertiende eeuw schreef Kenkō in zijn Tsure-dzure-gusa: “Niets opent de oogen meer dan reizen, onverschillig waarheen”, en de Japanner der twintigste eeuw heeft dien uitnemenden raad opgevolgd. Hij heeft wijd en zijd gereisd, en heeft een uitnemend gebruik gemaakt van zijn verschillende opmerkingen. De gave der nabootsing grenst bij den Japanner aan genie. Oost en West hebben tot de grootheid van het land bijgedragen, en het is voor menigeen onzer een reden tot groote verbazing, dat een land, dat zoolang geïsoleerd heeft gestaan en zoovele jaren in de boeien van het leenstelsel geklonken is geweest, binnen een betrekkelijk korte tijdsruimte ons Westersch stelsel van oorlogvoeren volkomen meester is geworden en evenzeer zich vele van onze ethische en sociale denkbeelden heeft eigen gemaakt en een wereldmacht is geworden. Maar de groote ontwikkeling van Japan moet niet geheel en al worden toegeschreven aan verstandige nabootsing, noch heeft het land zijn plaats in de voorste rij der volken met zulk een bliksemsnelheid ingenomen, als sommige schrijvers over Japan ons zouden willen doen gelooven.

Er zijn heel wat tegenstrijdige theorieën over het ontstaan van het Japansche ras, en wij hebben inderdaad geen vaststaande kennis omtrent dit onderwerp. De eerste bewoners van Japan waren waarschijnlijk de Ainoe’s, een Arisch volk, dat misschien afkomstig was uit Noord-Oostazië in een tijd, toen de afstand tusschen de eilanden en het vasteland niet zoo groot was als heden ten dage. De Ainoe’s werden opgevolgd door de Mongolen, die twee verschillende invallen deden; die overweldigers kostte het geen moeite hun voorgangers te onderwerpen; maar in den loop der tijden werden de Mongolen in noordelijke richting gedreven door Maleiers van de Philippijnsche eilanden. Porter zegt: “In het jaar 500 na Christus waren de Ainoe’s, de Mongoolsche en de Maleische elementen der bevolking tot één natie samengesmolten, en wel ongeveer op dezelfde wijze als in Engeland het geval is geweest na den inval der Noormannen. Uit de nationale karaktertrekken kan worden afgeleid, dat de Ainoe’s het weerstandsvermogen leverden, de Mongolen de verstandelijke eigenschappen, en de Maleiers die handigheid en dat aanpassingsvermogen, die het erfdeel zijn van zeelieden”.1 Andere gezaghebbende geleerden, zooals Baelz en Rein, zijn van meening, dat de Japanners Mongolen zijn, en hoewel zij door huwelijken zich met de Ainoe’s hebben vermaagschapt, “zijn”, zooals Professor B.H. Chamberlain schrijft, “de beide naties evenzeer van elkander verschillend als de blanken en roodhuiden in Noord-Amerika”. In weerwil van het feit, dat men in Japan op den Ainoe neerziet, en hem beschouwt als een harigen oorspronkelijken bewoner van het land, die een voorwerp van belangstelling is voor den anthropoloog en den spellebaas, een arm, geminacht schepsel, dat den beer vereert als het zinnebeeld van kracht en woestheid, heeft hij toch zijn stempel op Japan gezet. Fuji was misschien wel een verbastering voor Huchi, of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Ainoe’s, en het is niet twijfelachtig, dat die oorspronkelijke bewoners aan een groot aantal aardrijkskundige namen het aanzijn schonken (voornamelijk in het noorden van het eiland), die nog in onze dagen te herkennen zijn. Wij kunnen den invloed der Ainoe’s volgen in enkele trekken van Japansch bijgeloof, zooals onder andere het geloof in den Kappa, of het riviermonster.

De Chineezen noemden Japan Jih-pén, “de plaats, van waar de zon afkomstig is”, omdat de eilandenzee gelegen was ten oosten van hun eigen koninkrijk, en ons woord Japan en Nippon zijn verbasteringen van Jih-pén. Marco Polo noemde het land Zipangu, en een oude naam voor Japan is “De-Weelderige-Riet-Vlakten-het-land-van-Versche-Rijst-Aren-van-duizend-Herfsten-van-Lange-Vijf-Honderd-Herfsten.” Het verwondert ons niet, als wij zien, dat een zoo langdradige en beschrijvende naam door de Japanners van onzen tijd niet wordt gebruikt; maar het is niet van belang ontbloot, te weten, dat de oude naam voor Japan, Yamato, nog thans veel gebruikt wordt, terwijl Yamato Damashii beteekent: “De Geest van het Onoverwinnelijke Japan.” Zoo ook wordt van Japan gesproken als van het “Eiland van het Waterjuffertje”. Men verhaalt in de oude Japansche Kronieken, dat de keizer in het jaar 630 vóór Christus een heuvel beklom, Waki Kamuno Hatsuma genaamd, van welks top hij het land van alle kanten kon overzien. Hij kwam diep onder den indruk van de schoonheid van het land en zeide, dat het geleek op “een waterjuffer, die haar achterdeel aflikt”; zoo kreeg het eiland den naam van Akitsu-Shima (“Eiland van de Waterjuffer”).

De Kojiki, of “Geschiedrollen van Oude Zaken”, voltooid in het jaar 712 n.C., behandelt de oude overleveringen van het Japansche ras, te beginnen met de mythen, den grondslag van het Shintōïsme, en krijgt hoe langer hoe meer geschiedkundige waarde, totdat het eindigt met het jaar 628 n.C. Dr. W.G. Aston schrijft in Een Geschiedenis der Japansche Literatuur: “De Kojiki, hoe belangrijk ook voor een onderzoek naar de mythologie, de gewoonten, de taal en de legenden van het oudste Japan, is een treurig voortbrengsel, zoowel uit een letterkundig oogpunt als om het feitenmateriaal.” Als geschiedkundig werk kan het niet vergeleken worden met de Nihongi,2 een werk uit denzelfden tijd in het Chineesch; terwijl de taal een vreemd mengelmoes is van Chineesch en van Japansch, waarbij slechts weinig moeite is gedaan om het artistieke eigenschappen te schenken. De omstandigheden, waaronder het vervaardigd is, kunnen ons voor een deel verklaren, hoe het in een zoo eigenaardigen stijl is geschreven. Er wordt verhaald, dat een zekere Yasumaro, een man geleerd in het Chineesch, het opving van de lippen van een zekeren Hiyeda no Are, die een zóó voortreffelijk geheugen had, dat hij “met zijn mond kon herhalen al wat voor zijn oogen kwam, en in zijn hart alles opteekende, wat zijn oor trof.” Het is mogelijk, dat Hiyeda no Are één der Kataribe of “Voordragers” was, wier taak het was, “oude woorden” voor te dragen voor den Mikado aan het Hof van Nara bij zekere plechtige openbare gelegenheden.

De Kojiki en de Nihongi zijn de bronnen, waaruit wij de oorspronkelijke mythen en legenden van Japan hooren. In die boeken worden wij in kennis gesteld met Izanagi en Izanami, Ama-terasu, Susa-no-o, en een groot aantal andere godheden, en die verheven wezens leveren de stof voor verhalen, die zoowel vreemdsoortig als schoon, zoogenaamd humoristisch en somtijds eenigszins gruwelijk zijn. Wat kan men zich naïever voorstellen dan de vrijerij van Izanagi en Izanami, die op het denkbeeld kwamen om een huwelijk aan te gaan, nadat zij twee kwikstaarten hadden zien paren? In die oude mythe zien wij de sporen van de meerderheid van den man over de vrouw, een meerderheid, die in Japan tot in den laatsten tijd is blijven bestaan, ongetwijfeld onderhouden door Kaibara’s Onna Daigaku “Grootere Kennis voor Vrouwen”. Maar in den lang voortgezetten twist tusschen de Godin der Zon en haar broeder, den Onstuimigen Jongeling, leggen de oude kroniekschrijvers den nadruk op de slechtheid van Susa-no-o; en Ama-terasu, een eigenaardige mengeling van het goddelijke en het vrouwelijke, wordt geschetst als een ideaal type eener Godin. Men leert haar kennen als een vrouw, die zich tot den oorlog toerust en vestingwerken maakt door op den grond te stampen, maar tevens wordt zij beschreven als een vrouw, die uit haar grot in een rots gluurt, om zich te spiegelen in den Heiligen Spiegel. Ama-terasu is de hoofdfiguur in de Japansche mythologie, immers van de Godin der Zon stammen de Mikado’s af. In den cyclus van legenden, bekend als het Tijdperk der Goden, maken wij kennis met de Heilige Schatten, ontdekken wij den oorsprong van den Japanschen dans, en wandelen in onze verbeelding door de Hooge Vlakte des Hemels, zetten den voet op de Drijvende Brug, treden het Middenland der Riet-Vlakte binnen, slaan een blik in het Land van Yomi, en volgen Prins Uitdoovend Vuur naar het Paleis van den Zeekoning. De oude helden en krijgslieden worden altijd beschouwd als Goden van minderen rang, en de aard van het Shintoïsme heeft die goden, ook in verband met de vereering der voorouders, met menige hoogst boeiende legende omstraald. Om zijn kracht, bedrevenheid, volhardingsvermogen en een gelukkige handigheid om alle mogelijke moeilijkheden te overwinnen door een sluwe en scherpzinnige manier van handelen, moet de Japansche held uit den aard der zaak een hooge plaats innemen onder de beroemde krijgshelden van andere landen. Er is iets buitengewoons ridderlijks in de Japansche helden, dat wel de bijzondere aandacht verdient. De dapperste mannen zijn zij, die als kampioenen optreden voor de zwakkeren en die alle soorten van slechtheid en tyrannie weten te verhelpen, en wij vinden in den Japanschen held, die er ver van af is een onbekookte snoever te zijn, die eigenschappen op de meest voortreffelijke wijze terug. Hij is niet steeds boven critiek verheven, en somtijds vinden wij in hem een zweem van sluwheid, maar zulk een karaktertrek is bijzonder zeldzaam, en is zeker geen nationale karaktertrek. Een ingeboren liefde voor poëzie en voor alles wat schoon is, heeft haar beschavenden invloed gehad op den Japanschen held, met dit gevolg, dat zijn kracht vereenigd is met zachtheid van karakter.

Benkei is één der meest beminnelijke Japansche helden. Hij had de kracht van verschillende mannen te zamen; zijn groote tact grensde aan het geniale, zijn zin voor humor was sterk ontwikkeld, en de meest liefhebbende onder de Japansche moeders kon niet meer vriendelijke zachtheid hebben getoond dan hij, toen de vrouw van zijn meester het leven schonk aan een kind.

Toen Yoshitsune en Benkei aan het hoofd van het leger van Minamoto de Taira totaal verslagen hadden in het zeegevecht van Dano-Ura, wekte de schitterende overwinning de afgunst op van den Shōgun, zoodat de twee groote veldheeren genoodzaakt waren, het land te verlaten. Wij volgen hen over de zee, over bergen, voortdurend hun talrijke vijanden verschalkend. Bij Matsue werd een groot leger uitgezonden tegen die ongelukkige strijders. De vuren der legerplaatsen strekten zich in een schitterende rij uit over de laatste plaats, waar Yoshitsune en Benkei nog rust vonden. In een vertrek was Yoshitsune met zijn vrouw en jeugdig kind. De Dood stond in het vertrek gereed, en het was beter, dat de Dood zou komen op bevel van Yoshitsune, dan op bevel van den vijand buiten de deur. Zijn kind werd door een bediende gedood, en terwijl hij het hoofd van zijn geliefde vrouw onder den linkerarm nam, stootte hij zijn zwaard diep in haar nek. Na dit te hebben volbracht, pleegde Yoshitsune zelfmoord (hara-kiri).3 Benkei echter wachtte den vijand op. Hij stond met zijn groote beenen wijd uitgespreid, zijn rug tegen een rots gedrukt. Toen de dageraad aanbrak, stond hij nog altijd met uitgespreide beenen, terwijl zijn dapper lichaam door duizend pijlen was doorboord. Benkei was dood, maar vallen kon de krachtige held niet. De zon verrees over een man, die een ware held was, en die steeds getrouw was gebleven aan de eenmaal door hem uitgesproken woorden: “Waar mijn meester heengaat, hetzij ter overwinning, of in den dood, ik zal hem volgen.”

Japan is een bergachtig land, en in zulke landen verwachten wij een ras te zullen vinden van onverschrokken, dappere mannen, en het land der Rijzende Zon heeft ons dan ook menigen krijgsman geschonken, waardig gerangschikt te worden naast de Ridders van Koning Arthur. Meer dan één legende verhaalt van de vernietiging van duivels en booze geesten, en van de bevrijding van meisjes, die het ongeluk hadden hun gevangenen te zijn. De ééne held doodt een groot monster, dat op het dak van het paleis des Keizers neerhurkte, een ander doodt den Boozen Geest van Oyeyama, een ander stoot zijn zwaard in een reusachtige spin, weer een ander verslaat een slang. Alle Japansche helden, in welke onderneming zij ook betrokken zijn, vertoonen dien geest van avontuurlijkheid, die getrouwheid aan een eenmaal gekozen doel, die koele minachting voor gevaar en dood, die nog steeds ook in onzen tijd karakteristieke eigenschappen zijn van het Japansche volk.

“De Bamboe-Snijder en het Maan-Meisje” (Hoofdstuk III) dankt zijn oorsprong aan een verhaal uit de tiende eeuw, Taketori Monogatari genaamd, en is het oudste voorbeeld van Japansche verdichting. De schrijver is onbekend, maar hij moet een grondige kennis gehad hebben van het hofleven in Kyōto. Al de karakters van die zoo bekoorlijke legende zijn Japansch, maar de meeste daarin voorkomende gebeurtenissen zijn ontleend aan China, een land, dat zoo rijk is aan schilderachtige feeën-verhalen. Dickins schrijft over de Taketori Monogatari: “Het kunstige en bevallige van de geschiedenis van de edele Kaguya is oorspronkelijk, haar ongedwongen pathos, haar natuurlijke liefelijkheid, zijn nergens aan ontleend, en in eenvoud, bekoorlijkheid en zuiverheid van gedachte, en uitdrukking heeft zij geen enkele mededingster onder de verdichtselen van het Middenrijk of van het Land der Waterjuffer.”

Wanneer men Japansche legenden bestudeert, wordt men voornamelijk getroffen door het universeele, dat haar kenmerkt, en door haar scherpe tegenstellingen. De meeste volken hebben de zon en de maan, de sterren en de bergen, en alle groote werken der Natuur als godheden vereerd; maar de Japanners hebben de roode bloesems der azalea’s beschreven als de vuren der Goden, en de witte sneeuw van den Fuji als de gewaden van Goddelijke Wezens. Hun legenden zijn in ieder geval zeer poëtisch, en zij, die den Berg Fuji vereerden, hadden ook spookachtige verhalen te vertellen over het nietigste insect. Niet genoeg kan de nadruk gelegd worden op de liefde van Japan voor de Natuur. De oudste mythen, in de Kojiki en de Nihongi medegedeeld, zijn van zeer veel belang, maar zij kunnen niet worden vergeleken met de latere legenden, die een ziel hebben geschonken aan boomen, bloemen en vlinders, of met de vrome overleveringen, die zoo teeder en toch zoo krachtig de goddelijke beteekenis der Natuur hebben geopenbaard. Het Feest der Dooden kon alleen zijn voortgekomen bij een volk, waarvoor het schoone de voornaamste steun en de vreugde van het leven is, immers dat feest is niets anders dan een aanmaning, om terug te keeren tot hun oude aardsche schuilplaatsen in den zomertijd, om over de groene heuvels te trekken, die met pijnboomen bedekt zijn, langs kronkelende paden te wandelen, langs meer en zeestrand, te vertoeven in oude, geliefde tuinen, en huizen binnen te treden, waar zij zooveel kunnen zien, zonder zelf gezien te worden. Voor het gemoed van den Japanner, voor hem, die nog den geest van Prins Yamato heeft behouden, is de meest vurige beschrijving van het Paradijs der Buddhisten niet zoo schoon als Japan gedurende den zomertijd.

Misschien is het maar gelukkig, dat de Japansche mythen, legenden, sprookjes en folklore niet uitsluitend poëtisch zijn, daar wij anders gevaar zouden loopen overladen te worden met te veel zoetigheid. Wij bewonderen de bogen van een Gothische Kathedraal niet minder, omdat wij een blik hebben geslagen op de monsterachtige waterspuwers aan den buitenkant van het gewijde gebouw; zoo vinden wij ook in de legenden van Japan vele groteske dingen, die in scherpe tegenstelling zijn met de overleveringen, verbonden aan den vriendelijken en liefhebbenden Jizō. Er is in de Japansche legenden een overvloed van ruw realisme. Wij worden afgestooten door den geliefkoosden maaltijd van den Dondergod, wij worden met verbazing vervuld door de toovermacht van vossen en katten; en de geschiedenis van “Hoïchi-zonder-ooren” en van den lijken-etenden priester zijn treffende voorbeelden van het samengaan van het betooverende met het afschuwelijke. In het ééne verhaal lachen wij om de grappen van een ketel, die kunsten vertoont, en in het andere worden wij bijna tot tranen toe bewogen, als wij van een ouden Japanschen beddedeken lezen, die fluisterde: “Mijn Oudere Broeder is waarschijnlijk koud? Ja, je bent waarschijnlijk koud?”

Er zijn reeds verschillende boeken met Japansche sprookjes verschenen, maar nooit hebben wij tot nu toe een boek gehad, dat een zoo omvattende studie gaf over de mythen en legenden van een land, dat zoo rijk is aan wonderlijke en schoone overleveringen, en het is te hopen, dat het hier gegeven boek, het resultaat van veel heerlijken arbeid, een werkelijke bijdrage tot dit onderwerp zal zijn. Wij hebben geen poging gewaagd om een volledige verzameling Japansche mythen en legenden te verzamelen, omdat het aantal van deze als het ware ontelbaar is; maar wij hebben getracht met overleg een keuze te doen, die een juist denkbeeld van die mythen zal geven, en vele van de verhalen, in dit boek zullen voor de meeste lezers wel nieuw zijn.

Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven: “De sprookjeswereld pakte mijn ziel weer aan, zacht en liefelijk—zooals een kind een vlinder aanpakt”, en als ook wij ons in dien geest indenken, zullen wij reizen naar het Land der Goden, waar de groote Kōbō Daishi op de lucht en op het stroomende water, en zelfs op onze harten iets van de tooverkracht en de poëzie van Oud Japan zal schrijven. Met Kōbō Daishi tot gids zullen wij het verrijzen van den berg Fuji bijwonen, zullen wij wandelen in het Paleis van den Zeekoning en in het Land der Eeuwige jeugd, zullen wij de gevechten van machtige helden aanschouwen, luisteren naar de wijsheid van heiligen, de Hemelsche Rivier overtrekken op een brug van vogels, en ons, als wij vermoeid zijn, koesteren in de lange mouw van den eeuwiglachenden Jizō.


Uzume wekt de nieuwsgierigheid van Ama-terasu op

1 De Volle Erkenning van Japan, door Robert P. Porter.

2 Kroniek van Japan, voltooid in 720 n.C., behandelt op zeer belangwekkende wijze de mythen, legenden, poëzie en geschiedenis van de oudste tijden af tot aan het jaar 697 n.C.

3 De buik opensnijden.

Mythen & Legenden van Japan

Подняться наверх