Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 10

VII.

Оглавление

Inhoudsopgave

Paul Petrowitsj Kirsanof had zijn prilste jeugd onder het vaderlijk dak doorgebracht, samen met zijn broeder. Toen was hij in het pagekorps gekomen. Van opvallende schoonheid, zelfbewust, wat belachelijk en licht ironisch, moest hij bij ieder in den smaak vallen.

Als officier kwam hij in de groote wereld. Met open armen overal ontvangen, liet hij zich gaan, maakte een verkeerd gebruik van zijn goede eigenschappen, beging allerlei dwaasheden, die hem echter in geen enkel opzicht schaadden. De vrouwen verafgoodden hem, de mannen noemden hem een fat, maar benijdden hem in stilte. Hij leefde nog altijd samen met zijn broeder, van wien hij veel hield, ofschoon deze in geenen deele op hem leek. Nikolaas Petrowitsj hinkte een weinig, had ook wel een aangenaam, maar een ernstig gezicht, zachte, wazige oogen en dun haar. Hij was langzaam, las veel en meed de menschen. Paul was des avonds nooit thuis. Door het in de mode brengen van gymnastiek had hij den roep van vlugheid en kracht verworven, maar lezen deed hij niet veel meer dan een vijf, zes fransche boeken. Op zijn acht en twintigste jaar was hij kapitein en had een schitterende loopbaan voor zich, toen alles plotseling anders werd.

In dezen tijd liet zich in Petersburg nu en dan een zekere vorstin R. zien, gehuwd met een man van opvoeding, maar wat geborneerd, en zonder kinderen. De vorstin ging op zekeren dag op reis, voor langen tijd, keerde onverwachts terug en gedroeg zich sedert nog al opvallend; men oordeelde haar lichtzinnig en een kokette, ze deed mee aan alle feesten, hartstochtelijk, danste tot het laatste oogenblik door, liet zich gaan met jonge mannen, die ze vóór het diner in schemerlicht ontving, maar bracht haar nachten biddend en weenend door, zonder rust te kunnen vinden. Dikwijls bleef ze tot het aanbreken van den dag, aan angst en smart ter prooi, in haar kamer, bleek en koud gebogen over een of ander heilig boek. Maar overdag was ze weer de elegante vrouw-van-de-wereld, legde bezoeken af, ontving, lachte en gaf zich aan alle verstrooiingen der groote stad gedachteloos over. Zij was een edele verschijning, het haar blond en zwaar als goud; toch werd ze niet tot de schoonheden gerekend. Want in haar gezicht waren alleen de oogen mooi, en misschien is zelfs dit te veel gezegd. Want het waren kleine, grijze oogen, maar zeldzaam levend en diep, overmoedig-zorgeloos en troosteloos-droomend, raadselachtig en betooverend. Iets ongewoons leefde in die oogen, ook bij het gewoonste dag-gesprek. Haar kleeding was ook altijd opvallend.

Paul ontmoette haar op een bal, danste met haar een mazurka, waarbij ze niets bizonders sprak, maar sedert was het met zijn gemoedsrust gedaan. Gewend aan gemakkelijke overwinningen, ging het ook nu voorspoedig, maar ditmaal maakte hem de snelheid der overwinning niet onverschillig. Integendeel, die vrouw wist hem steeds vaster te binden, misschien wel doordat ze ook in oogenblikken van volkomen overgave, een zekere onbegrepenheid, een raadsel achter hield. Het was, of bovennatuurlijke krachten haar beheerschten, naar welgevallen, alsof haar lang niet superieure persoonlijkheid niet in staat was, zich te bevrijden, in sterken strijd. Heel haar wezen scheen vol tegenstrijdigheden. Ze schreef brieven aan een man, dien ze nauwelijks kende, waardoor ze vermoedens van haar echtgenoot en de wereld moest opwekken. Ze had lief, maar met een geheimzinnig voorbehoud, een vreemde smartelijkheid. Ze lachte en vermaakte zich niet met den uitverkorene, maar keek en luisterde naar hem met een soort diepe verwondering. Veelal en dan onverwachts werd die verwondering tot stillen schrik, en in haar trekken trok dan een sombere, wilde angst. Ze sloot zich op, en de kamenier, die luisterde, hoorde een dof steunen. Herhaaldelijk na een teeder samenzijn met haar, gevoelde Paul dat bittere, dat het mislukken, het einde eener liefde aankondigt.

—Heb ik niet alles verkregen, wat ik wilde? vroeg hij zich zelf dan af en toch was het hem wee te moede. Eens gaf hij haar een ring met een steen, waarin een sfinx gegraveerd was.

—Wat is dat? vroeg ze, een sfinx?

—Ja, en die sfinx ben jij...

—Ik? en ze keek hem aan met dien vreemden blik,... ik gevoel me daardoor gevleid... en ze glimlachte vaag.

Paul leed, zoolang hij haar liefhad. En toen ze onverschillig begon te worden (dit gebeurde al spoedig) verloor hij bijna zijn verstand. Wanhoop en ijverzucht verteerden hem, hij liet haar geen rust, vervolgde haar overal. Ze ging op reis, moe van zijn aandringen. Paul ging uit den dienst, ten spijt van het smeeken van zijn vrienden, den raad zijner meerderen, en volgde haar. Zoo reisde hij vier jaar lang in vreemde landen, nu eens samen met haar, dan weer haar ontloopend, met het vaste voornemen haar nooit weer te zien. Hij schaamde zich over zijn zwakheid, vervloekte die, maar het hielp niet. Hij kon het beeld dezer vrouw, dat magische beeld, niet vergeten. In Baden scheen alles weer goed. Haar liefde bloeide schooner dan ooit. Maar dat duurde geen maand. De vlam doofde en nu voor goed. Paul voorzag de breuk en wilde tenminste haar vriend blijven, alsof dat mogelijk is met zulk een vrouw. Ze ging ongemerkt weg uit Baden, ontvluchtte, meed hem sedert. Paul kwam in Rusland terug en trachtte vergeefs zijn oude levenswijze te hervatten. Als door een slang gestoken, doolde hij van plaats tot plaats, kon geen rust vinden, ging weer op reis; toch bezocht hij de salons en bleef homme du monde. Zijn ijdelheid kon zich streelen met twee of drie nieuwe veroveringen; maar eigenlijk wanhoopte hij aan zich zelf en aan de menschen en stelde in niets meer belang. Hij werd vroeg oud, grijs, en begon zijn avonden in de club door te brengen, waar hij, bitter en verveeld, mee deed in het gesprek, onverschillig en norsch. Hij dacht natuurlijk niet aan trouwen. Zoo gingen verwonderlijk snel tien nuttelooze, leege jaren voorbij.

Nergens vergaat de tijd sneller dan in Rusland, behalve dan in de gevangenis. Op een avond, terwijl hij in de club dineerde, hoorde hij, dat vorstin R. in Parijs gestorven was in een toestand, die aan waanzin grensde. Hij stond op en liep langen tijd door de zalen heen en weer, bleef staan staren bij de speeltafels. Op het gewone uur keerde hij huiswaarts. Kort daarop ontving hij een pakje met den ring, dien hij haar eens gegeven had. Ze had een kruis getrokken over de sfinx met de opdracht, Paul te zeggen, dat dit de oplossing van het raadsel was.

Dit was gebeurd in het begin van het jaar 1848, denzelfden tijd, toen Nikolaas Petrowitsj na het verlies van zijn vrouw naar Petersburg was gekomen. Paul had zijn broeder, sedert diens verblijf op het land nauwelijks gezien. Hij was getrouwd in den eersten tijd van Pauls vriendschap met de vorstin. Na zijn terugkomst uit het buitenland had Paul zijn broeder wel bezocht en zich voorgenomen, eenige maanden bij hem door te brengen, maar na een week was hij reeds vertrokken. Hun denkbeelden liepen toenmaals te zeer uiteen. Dit was in ’48 anders geworden. Nikolaas was weduwnaar geworden en Paul op zijn manier eveneens! Kirsanof had een geregeld leven geleid, zijn zoon groeide onder zijn oogen op. Maar Paul ging als jonggezel dat beklagenswaardige tijdperk des levens tegemoet, waarin de jeugd voorbij en de ouderdom nog niet gekomen is, waarin hoop en hopeloosheid zooveel op elkander lijken. Vooral voor Paul moest deze tijd bizonder smartelijk zijn. Met zijn verleden had hij alles verloren. En hij trachtte te vergeten...

—Ik noodig je niet meer uit, op Marjino te komen, zei Kirsanof tot hem, (die naam was een herinnering aan zijn vrouw).—Je verveelde je daar al bij Maria’s leven, dus nu nog veel meer!

—Ik was toen zoo onrustig en dwaas, antwoordde Paul. Nu ben ik rustig en misschien wijzer. Als je het goed vindt, wil ik met je meegaan en voorgoed bij je blijven wonen.

Nikolaas omhelsde zijn broeder als eenig antwoord. Maar het duurde nog anderhalf jaar, eer Paul uitvoering gaf aan zijn besluit. Maar toen hij er eenmaal zat, ging hij niet meer weg, ook niet in de wintermaanden, die Nikolaas bij zijn zoon in Petersburg doorbracht. Hij las veel, vooral Engelsche boeken, en zijn geheele levenshouding kreeg een Engelsch stempel. Hij ging zelden op bezoek bij de naburige eigenaars en bezocht alleen soms de kiesvergaderingen, waar hij meestal zweeg en alleen met liberale denkbeelden en grapjes de conservatieve grondeigenaren schrik aanjoeg, zonder zich overigens modern te gevoelen. Men verweet hem hoogmoedigheid, maar achtte hem terwille van zijn aristocratische manieren en het geluk, dat hij altijd bij vrouwen had gehad, terwille van zijn goeden smaak in kleeding en omdat hij altijd de mooiste kamers in de eerste hotels bewoonde, van fijn eten hield en eens zelfs met Wellington bij Louis Philippe had gedineerd, omdat hij op reis altijd een zilver nécessaire en een badapparaat bij zich had, omdat hij goede, zeer gedistingeerde parfums gebruikte, uitnemend whist speelde en toch altijd verloor, en tenslotte omdat hij volkomen betrouwbaar was. De dames van het goevernement vonden hem een zeer aantrekkelijk melancholicus, maar hij nam volstrekt geen notitie van haar.

—Je zult me toegeven, Jevgenij, zei Arkadiej, dat je mijn oom verkeerd beoordeeld hebt. Ik wil niet spreken van de vele diensten, die hij mijn vader bewezen heeft. Menigmaal gaf hij hem al zijn beschikbaar geld (ze bezitten het goed gemeenschappelijk). En ik verzeker je, dat hij voor iedereen de welwillendheid zelve is, dat hij het altijd voor de boeren opneemt, ofschoon hij nooit met hen omgaat zonder eau de cologne te gebruiken.

—Dat zijn de zenuwen, antwoordde Bazarof.

—Kan zijn. Maar hij heeft een goed hart. Hij is ook een man van geest. En dikwijls heeft hij me goeden raad gegeven, vooral met betrekking tot de vrouwen.

—Aha. Na svojem malakje obzjogsja, na tsjoezjoejoe wadoe doejet.1 Dat kennen we!

—Hij is heel ongelukkig, dat is zeker. Het zou niet goed zijn, hem daarover hard te vallen, ging Arkadiej voort.

—Wie doet dat dan? Maar ik beweer toch, antwoordde Bazarof, dat een man, die zijn leven op één enkele kaart van „Hartenvrouw” heeft gezet en als hij die kaart verliest, zich dat zoo aantrekt, dat hij voor niets meer deugt, geen man is, geen wezen van het mannelijk geslacht. Je zegt, dat hij ongelukkig is, jij zult dat wel beter weten, maar zijn dwaasheid heeft hij nog niet overwonnen. Ik ben overtuigd, dat hij zich voortreffelijk vindt, omdat hij Galignani leest en nu en dan een boer tegen een tuchtiging beschermt.

—Vergeet de opvoeding niet, die hij genoten heeft, den tijd, waarin hij jong was; antwoordde Arkadiej.

—Zijn opvoeding? riep Bazarof uit, een man moet zich zelf opvoeden, zooals ik heb gedaan. En wat den tijd betreft, waarom moet ik van den tijd afhankelijk zijn? Die moet juist van mij afhangen. Nee, ik zie niets als zwakheid en halfheid in dat alles. En dan, wat is dat voor onzin, die zoogenaamde mysterieuze betrekkingen tusschen man en vrouw? Wij physiologen weten wel beter! Bestudeer het oog en zeg me, of je daar iets vindt van dat raadselachtige, waarvan je sprak. Dat is romantiek, gezeur, praatjes. Laat ons liever eens naar mijn kever gaan kijken.

Daarmede gingen zij naar Bazarofs kamer, waar een medisch-chirurgische lucht zich mengde met slechten tabaksrook.

1 Russisch spreekwoord: aan zijn eigen melk brandt hij zich, nu blaast hij koud water.

Vaders en Zonen

Подняться наверх