Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

—Zoo ben je dan eindelijk candidaat en op weg naar huis, sprak Nikolaas Petrowitsj, klopte hem nu eens op de knieën, dan weer op zijn schouders.

—Eindelijk!

—Hoe is ’t met oom? Gezond? vroeg Arkadiej, die, niettegenstaande zijn oprechte, bijna kinderlijke blijdschap, liever een wat kalmer toon in het gesprek zag aangenomen.

—Hij is wel. Hij had eerst met mij mee willen gaan jou tegemoet rijden. Maar hij is van plan veranderd.

—Hebt u lang op mij gewacht? vroeg Arkadiej.

—Ja, bijna vijf uur.

—Beste papaatje!

Arkadiej keerde zich levendig tot zijn vader en drukte hem een kus op de wang. Nikolaas Petrowitsj glimlachte even.

—Je zult zien, wat voor een paard ik voor je heb, zei hij. Je zult zien. En je kamer is opnieuw behangen.

—Is er ook een kamer voor Bazarof?

—Voor hem zal ook een kamer gevonden worden.

—Wees vriendelijk tegen hem, papa. Ik kan u niet zeggen hoe ik op zijn vriendschap gesteld ben.

—Ken je hem al lang?

—Nog niet lang.

—Daarom heb ik hem den laatsten winter niet gezien. Wat doet hij alzoo?

—Zijn hoofdvak is natuurwetenschappen. Maar hij weet alles. Het volgend jaar zal hij zijn doctorsgraad halen.

—Aha, hij studeert dus medicijnen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj en zweeg toen.

—Peter, riep hij dezen toe en wees met de hand, gaan daar niet van onze boeren?

Peter keek den kant uit, die zijn heer hem gewezen had. Eenige karren, met paarden zonder toom ervoor, reden snel langs een smallen landweg. Op elke kar zaten een of twee boeren met de pelzen open.

—Ja waarachtig, antwoordde Peter.

—Waar gaan die naar toe? Naar stad soms?

—Waarschijnlijk wel naar stad. Naar de kroeg, zei hij op verachtenden toon, en wendde zich tot den koetsier, als om zich op hem te beroepen. Maar deze roerde zich niet, hij was een man van het oude regiem en niet toegankelijk voor de nieuwe denkbeelden.

—De boeren veroorzaken mij veel zorg dit jaar, sprak Nikolaas Petrowitsj, en keerde zich tot zijn zoon. Ze betalen hun pacht niet. Wat zou jij doen?

—Bent u tevreden met de loonarbeiders?

—Ja, antwoordde Nikolaas Petrowitsj tusschen de tanden door. Maar ze worden opgestookt, dat is de kwaal. En dan werken ze niet met den echten ijver. En vernielen de spannen der paarden. Zij ploegen ook, maar hoe? Er is gemalen. Meel zal er wel zijn. Doe jij tegenwoordig soms aan landbouw?

—Er is hier geen schaduw, dat is jammer, zei Arkadiej zonder op de laatste vraag te antwoorden.

—Ik heb aan de noordzijde boven het balkon een groote markies laten aanbrengen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, we kunnen nu in de buitenlucht eten.

—Dat zal wel erg op een villa lijken. Maar dat is het minste. Wat is de lucht hier zuiver! Wat ruikt dat heerlijk. Werkelijk, ik geloof, dat het nergens ter wereld zoo ruikt, als in deze streken. En dan die hemel hier...

Arkadiej zweeg plotseling, wierp een steelschen blik achter zich en hield zich stil.

—Natuurlijk, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, je bent hier geboren en dus moet alles je hier bizonder...

—Nu, papaatje, dat is vrijwel onverschillig, waar iemand geboren is.

—Maar...

—Neen, dat doet er werkelijk niet toe.

Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon van terzijde aan en het voertuig legde een halve werst af, voordat zij het gesprek hervatten.

—Ik herinner mij niet, of ik je geschreven heb, begon Nikolaas Petrowitsj, dat je oude min, Jegorovna gestorven is.

—Is het waar? Het arme oudje! En Prokofitsj, leeft nog?

—Die leeft nog en is volstrekt niet veranderd. Hij bromt nog als van ouds. Waarschijnlijk zul je geen groote verandering aantreffen op Marjino.

—Hebt u nog denzelfden opzichter?

—Nee, hierin heb ik verandering gebracht. Ik besloot, niet langer vrijgelaten, gewezen-lijfeigenen in dienst te houden, of tenminste hun geen verantwoordelijke posten te geven.

Arkadiej wees met de oogen naar Peter.

—Il est libre. En effet, fluisterde Nikolaas Petrowitsj. Maar hij is kamerdienaar! Ik heb nu een opzichter uit den burgerstand1, een degelijk man, naar mij schijnt. Ik geef hem tweehonderd roebel per jaar. Overigens, ging Nikolaas Petrowitsj voort, voorhoofd en wenkbrauwen met de hand aanrakend, wat bij hem altijd een teeken was van innerlijke verlegenheid, ik heb je al gezegd, dat je geen veranderingen op Marjino zult aantreffen. Dat is evenwel niet heelemaal juist. Ik meen je te moeten zeggen, ofschoon...

Hij hield een oogenblik op en ging vervolgens voort in de Fransche taal:

—Een streng moralist zou mijn oprechtheid zeker onpassend vinden, maar in de eerste plaats, kan het niet verborgen blijven, in de tweede plaats weet je wel, dat ik altijd mijn bizondere opvattingen had omtrent de betrekkingen tusschen vader en zoon. Overigens heb je ten slotte het recht mij te veroordeelen. Op mijn leeftijd... kortom, dit... dat meisje, over wie je waarschijnlijk veel hebt hooren spreken...

—Fenitsjka? vroeg Arkadiej vrijmoedig.

Nikolaas Petrowitsj bloosde even.

—Spreek den naam alsjeblieft niet zoo luid... Nu, ja, ze woont nu bij me. Ik heb twee kleine kamertjes in huis voor haar ingericht. Overigens kan alles nog veranderd worden. - Maar waarom, papaatje, waarom?

—Je vriend zal bij ons logeeren;... wat moeilijk...

—Maak u omtrent Bazarof niet ongerust. Hij is over al die dingen heen.

—Ook voor jou ten slotte, zei Nikolaas Petrowitsj. De vleugel is in slechten toestand.

—Neem me niet kwalijk papaatje, je schijnt je te willen verontschuldigen. Zoo nauw hoeft u het niet te nemen.

—Dat moest ik juist wel, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, die meer en meer bloosde.

—Schei uit, papaatje, schei uit alsjeblieft! glimlachte Arkadiej.—Je voor zoo iets verontschuldigen! dacht hij en een gevoel van teedere genegenheid voor dien zwakken en goeden vader, vermengd met een zeker overwicht aan moreele kracht ontwaakte in zijn ziel.

—Laten we ophouden hierover, zei hij nog eens, onwillekeurig genietend van het bewustzijn van eigen geestelijke vrijheid.

Nikolaas Petrowitsj keek naar hem door de vingers van zijn hand, waarmede hij voortging, zijn voorhoofd te wrijven, en iets stak hem in het hart... Maar hij klaagde zich zelve aan.

—Hier beginnen onze velden, sprak hij na een lange poos van zwijgen.

—Maar dat woud daar vóór, hoort dat ook van ons? vroeg Arkadiej.

—Ja, dat is van ons. Maar ik heb het verkocht. Dit jaar nog zal het verdwijnen.

—Waarom hebt u dat verkocht?

—Ik had geld noodig. En buitendien al dit land komt weldra aan de boeren.

—Aan die, welke geen pacht betalen?

—Dat is hun zaak. Maar ten slotte zullen ze wel wat betalen.

—Jammer van het woud, zei Arkadiej en keek in het rond.

De streek, waar ze doorheen reden, was niet bizonder schilderachtig. Velden, alles velden, zich uitstrekkend tot den horizon, zachtjes stijgend en dan weer dalend. Hier en daar kleine boschjes; en begroeid met verschillende soorten laag struikgewas, strekten zich ravijnen uit, herinnerend aan de afbeeldingen op de oude kaarten uit den tijd van Catharina. Men stootte ook op beekjes met kale oevers of op vijvers met afgebrokkelde randen en dorpen met lage hutten onder donkere uitgerafelde rieten daken; en ellendige dorschschuren met wanden van gevlochten takken en gapende openingen; kerken, sommige van baksteen met afschilferend pleisterwerk, andere van hout met scheefstaande kruisen en verwaarloosde doodenakkers.

Het hart van Arkadiej werd min of meer beklemd.

Alsof het met opzet geschiedde, waren alle boeren, die zij tegenkwamen, ongelukkig van uiterlijk, op stumperige paardjes. De wilgen langs den straatweg schenen wel bedelaars met hare kale stammen en afgesneden takken. Koeien, slecht verzorgd, mager en schuw, graasden hongerig langs de slooten. Men zou kunnen denken, dat ze met schrik ontkomen waren aan roofzuchtige klauwen en te midden van de jonge lentepracht herinnerden die arme dieren aan den onbarmhartigen, eindeloozen winter met zijn vorst en sneeuwstormen.

—Neen, peinsde Arkadiej, dat is geen rijk land, geen welstand, geen spoor van arbeid en vlijt. Zoo kan het niet blijven. Daar moet verandering in komen... maar hoe?...

Het voorjaar intusschen groende rondom. Onder den teederen adem van een luwen wind scheen alles te zwellen, het glansde aan boomen, bosschen, velden. Overal klonken zonder ophouden de lange trillers der leeuweriken, kieviten zweefden roepend boven de vochtige weilanden of stapten rustig over de donkere aardkluiten. Kraaien met hun zwart gevederte scherp afstekend tegen het zachte groen, vertoonden zich hier en daar, alleen in de rogge, waren ze moeilijker te onderscheiden, alleen wanneer hun zwarte koppen boven de golvende arenzee kwamen uitsteken. Arkadiej bewonderde dit alles en zijn ernstige gedachten vervluchtigden langzamerhand. Hij ontdeed zich van zijn mantel en keek naar zijn vader zoo opgeruimd en kinderlijk, dat deze niet nalaten kon hem nogmaals te omhelzen.

—Zoodra we dien heuvel voorbij zijn, kunnen we het huis zien liggen, zei hij. We zullen elkaar wel begrijpen, jongen. Jij helpt ons het goed beheeren, als je lust hebt en het je niet verveelt. We moeten elkander goed leeren kennen, ons nauw aaneensluiten, is ’t niet?

—Zeer zeker, antwoordde Arkadiej,—wat een heerlijke dag!

—Ter eere van jouw komst, mijn jongen. Ja, de lente staat nu op haar mooist. Trouwens, het gaat mij als Poesjkien. Herinner je je, Jevgeni Onegin:

Hoe weemoedig maakt gij mij,

Lente, lentetijd van liefde,

Hoe...

—Arkadiej!—klonk Bazarofs stem uit den tarantas, stuur me lucifers. Ik kan mijn pijp niet aankrijgen!

Nikolaas Petrowitsj zweeg en Arkadiej, die met eenige bevreemding, maar niet zonder belangstelling geluisterd had, haastte zich Peter met een zilveren doosje naar Bazarof te sturen.

—Wil je een sigaar? vroeg deze.

—Graag, antwoordde Arkadiej.

Peter bracht met het doosje een dikke, zwarte sigaar mede terug, die Arkadiej dadelijk opstak, maar die zoo zwaar rookte, dat Kirsanof, die nog nooit gerookt had, het hoofd afwendde, zonder echter zijn zoon, dien hij niet wilde storen, zijn tegenzin te toonen.

Een kwartier later hielden de beide voertuigen stil voor het bordes van een houten, nog nieuw huis met grijs bepleisterde muren en rood-ijzeren dak.

Dit was Marjino, ook wel het nieuwe Erf of door de boeren het Oude mannenhuis genoemd.

1 mjesjtsjanien = „klein burger”, niet onze „burger”.

Vaders en Zonen

Подняться наверх