Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 9

VI.

Оглавление

Inhoudsopgave

Bazarof kwam terug, ging zitten en begon thee te drinken, alsof hij van plan was, geen droppel in den samowar te laten. De beide broeders keken zwijgend toe, terwijl Arkadiej van zijn kant hen beschouwde.

—Bent u ver geweest? vroeg Nikolaas eindelijk.

—Tot aan een soort moeras, in de buurt van uw populierenbosch. Daar vlogen een stuk of wat snippen op, die kun je schieten, Arkadiej.

—Jaagt u zelf niet?

—Nee.

—Doet u hoofdzakelijk aan natuurkunde? vroeg Paul.

—Ja, natuurkunde en trouwens alle natuurwetenschappen.

—Men zegt, dat de Germanen groote dingen gedaan hebben in die vakken, de laatste jaren.

—Ja, hierin zijn de Duitschers onze meesters, antwoordde Bazarof onverschillig.

Paul had met ironische bedoeling van Germanen gesproken, maar het had geenerlei uitwerking.

—U koestert zeker groote vereering voor de Duitschers? ging hij met gedwongen beleefdheid voort. Hij voelde diep in zich verzet opkomen. Zijn aristocraten-natuur kon Bazarofs vrije manier van optreden niet verdragen. Die dokterszoon toonde niet alleen niet de minste verlegenheid, maar antwoordde zelfs grof en onbeleefd, de toon van zijn stem had iets, dat naar onbeschaamdheid zweemde.

—De geleerden van dat land zijn verdienstelijke mannen, zei Bazarof.

—Zeker. Waarschijnlijk hebt u een minder vleiend oordeel over de Russische geleerden.

—Niet onmogelijk.

—Deze onpartijdigheid doet u eer aan, zei Paul en richtte zich op, het hoofd min of meer in den nek.—Buitendien heeft Arkadiej ons al verteld, dat u geenerlei autoriteit erkent in wetenschappelijke kwesties. Hoe is dat te rijmen met uw uitspraak van zooeven? Is het waar, dat u geen autoriteit erkent?

—Waarom zou ik? Waaraan zou ik gelooven? Bewijst men mij iets op afdoende wijs, dan geef ik me gewonnen. Voilà tout.

—En dus zeggen de Duitschers alleen maar verstandige dingen? vroeg Paul en zijn gezicht nam een uitdrukking aan van volkomen onverschilligheid en gevoelloosheid, alsof hij immuun geworden was tegen menschelijke ontroeringen.

—Niet altijd, antwoordde Bazarof, met ingehouden geeuw, alsof hij te kennen wilde geven, dat hem die woordenwisseling begon te vervelen.

Paul keek Arkadiej aan met een blik die scheen te zeggen: bizonder beleefd is je vriend niet!

—Wat mij betreft, ging hij niet zonder inspanning voort, ik geef bescheidenlijk toe, dat ik niet houd van de Duitsche heeren. Ik bedoel de echte Duitschers en niet de Duitsche Russen. Vroeger waren ze nog te dulden, ze hadden beroemde namen: Schiller, Goethe. Mijn broeder vereert die dichters buitengewoon. Maar tegenwoordig zie ik niets als chemici en materialisten onder hen.

—Een goed chemicus is meer waard dan de beste dichter! zei Bazarof.

—Inderdaad? antwoordde Paul en trok de wenkbrauwen op, de kunst is dus waardeloos voor u?

—Behalve de kunst geld te verdienen en hemorrhoïden kwijt te raken, riep Bazarof uit met een verachtenden glimlach.

—Heel aardig. U gelieft te schertsen; dat staat gelijk met een volkomen negatie, goed. U gelooft dus niet in de wetenschap?

—Ik had reeds de eer, u te zeggen, dat ik aan volstrekt niets geloof. Wat verstaat u onder het begrip wetenschap in het algemeen? Er zijn wetenschappen zooals er ambachten zijn en beroepen. Een wetenschap zooals u dat bedoelt, bestaat niet.

—In orde. U ontkent zeker ook alle andere beginselen, waarop onze maatschappelijke inrichting steunt?

—Is dat soms bedoeld als een politiek verhoor? vroeg Bazarof.

Paul werd wat bleek. Nikolaas vond het een geschikte gelegenheid, zich in het gesprek te mengen:

—We zullen later over deze kwesties uitvoeriger spreken, mijn beste Jevgenij Wassiljewitsj. U zult ons dan al uw denkbeelden uiteen zetten en wij u de onze. Wat mij betreft, het doet mij genoegen te hooren, dat u aan natuurwetenschappen doet. Ik hoor dat Liebig merkwaardige ontdekkingen heeft gedaan omtrent de behandeling van den grond. U zoudt me in dit opzicht veel kunnen helpen en goeden raad geven.

—Heel graag, Nikolaas Petrowitsj. Maar laten we Liebig rusten. Aleer men een boek opslaat, moet men kunnen lezen, en wij kennen nog niet eens het ABW...

—Dat is wèl nihilistisch! dacht Nikolaas en hij antwoordde:—Kan zijn, maar ik zal toch zoo vrij zijn, u te vragen bij gelegenheid... Maar moeten we niet met den opzichter spreken, Paul Petrowitsj?

Paul stond op.

—Ja, zei hij, maar tot niemand in het bizonder. Het is ongelukkig, jaren lang op het land te wonen, ver van alle groote geesten. Men verboert zoo langzamerhand. Men doet zijn best, het geleerde niet te vergeten, maar op een dag komt men tot de ontdekking, dat het toch alles dwaasheid is, waar een ontwikkeld man zich niet meer mee bezig houdt! De jeugd schijnt bepaald veel ontwikkelder dan de ouderen.

Paul keerde zich langzaam op de hakken om en verwijderde zich met afgemeten schreden. Zijn broeder volgde.

—Is hij altijd van die kracht? vroeg Bazarof koel.

—Hoor eens, Jevgenij, antwoordde Arkadiej, je bent te ruw tegen hem geweest. Je hebt hem beleedigd.

—Zou je denken? Je moet ze misschien sparen, die land-aristocraten. Dat alles is pure eigenliefde, ingebeeldheden, herinneringen aan den veroveraarstijd. Waarom is hij niet in Petersburg gebleven om zijn rol daar verder te spelen? Hij voelde zich immers geroepen? Maar God zal hem zegenen! Ik heb een zeldzame soort dyticus marginatus gevonden, die zal ik je laten zien.

—Ik heb je zijn geschiedenis beloofd.

—Wiens geschiedenis? Van den kever?

—Och wat, de geschiedenis van mijn oom. Je zult zien, dat hij niet de man is, voor wien jij hem houdt. Je moest hem eerder beklagen, dan hem belachelijk maken.

—Wel mogelijk. Maar waarom verdedig je hem zoo?

—Men moet rechtvaardig zijn, Jevgenij.

—Ik zou niet weten, waarom.

—Schei nu uit, en luister.

Arkadiej vertelde zijn vriend de geschiedenis van zijn oom. De lezer vindt haar hieronder.

Vaders en Zonen

Подняться наверх