Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 4
I.
Оглавление—En, Peter, zie je nog niets? vroeg den twintigsten Mei 1859 op den ... straatweg een man van 45 jaren, die een overjas en geruite broek droeg en blootshoofds en bestoft voor de deur eener herberg stond. Zijn knecht, jong en flink, had ronde wangen, kleine fletse oogen en een ronde kin met kleurloos dons bedekt, en verried met zijn gepommadeerde haren, zijn steenen oorringen, zijn weloverwogen gebaren, den mensch eener nieuwe, vooruitstrevende generatie. Beleefdheidshalve keek hij nog al onverschillig den straatweg af en antwoordde afgemeten:
—Er is volstrekt niets te zien!
—Zie je niets? vroeg de heer.
—Volstrekt niets, herhaalde de ander.
De heer zuchtte en ging op de bank zitten. Wij zullen hem den lezer voorstellen, terwijl hij daar zoo zit met over elkaar geslagen beenen en zijn blikken peinzend weiden laat.
Hij heet Nikolaas Petrowitsj Kirsanof en bezit een goed stuk land met twee honderd boeren, ongeveer vijftien werst van de herberg verwijderd. Daar heeft hij een pachthoeve (zooals hij dat gaarne noemt sedert de nieuwe regeling met de boeren) die een tweeduizend desjatien omvat. Zijn vader, een van onze generaals van 1812, een man zonder veel beschaving, ruw, een echte Rus, maar niet slecht, had zijn leven lang geluierd. Brigade- en later divisie-commandant, woonde hij meestal in de provincie, waar hij in zijn dorp een vrij belangrijke rol speelde.
Nikolaas Petrowitsj was in Zuid-Rusland geboren, evenals zijn oudere broeder Paul, over wien we later zullen spreken. Tot zijn veertiende levensjaar was hij opgevoed door goeverneurs, en hoe minder geld aan die opvoeding besteed werd, des te aangenamer was het den generaal. Slaafs-welwillende adjudanten en andere baantjes-bekleeders, behoorend bij den generalen staf, vormden zijn omgeving.
Zijn moeder, uit de familie Koliazin en die als meisje Agatha heette, had sedert haar huwelijk den naam Agathokleja Koezminisjna Kirsanova aangenomen en onderscheidde zich bij haar optreden in niets van andere hoofdofficiersvrouwen. Zij droeg prachtige hoeden, ruischende zijden kleeren, trad in de kerk altijd het eerst naar voren om het kruis te kussen, praatte veel en druk, reikte iederen morgen haar kinderen de hand tot een kus en gaf hun iederen avond haar zegen, kortom, ze leefde voor haar genoegen.
Ofschoon Nikolaas Petrowitsj, als de zoon van een generaal niet uitmuntte door dapperheid, werd hij toch evenals zijn broeder Paul bestemd voor den militairen dienst. Maar op den dag, dat hij bij zijn regiment ingelijfd zou worden, brak hij een been, bracht twee maanden door te bed en hinkte sedert zijn leven lang. De vader moest afzien van zijn militaire plannen en plaatste hem in den civielen dienst. Hij bracht hem naar St. Petersburg, zoodra hij zijn achttiende jaar had voltooid en liet hem de universiteit bezoeken. In hetzelfde jaar verwierf zijn broeder den officiersrang in een garderegiment. De jonge lieden betrokken eenzelfde woning onder het lichte toezicht van een oom van moeders zijde, Ilja1 Koljazin, een hooggeplaatst ambtenaar. De vader was teruggekeerd tot zijn divisie en zijn echtgenoote en nu en dan zond hij zijn zoons kwarto vellen grijs papier beschreven met een handschrift vol sierlijke krullen. Aan het slot van deze epistels las men in een zorgvuldig omcirkelde handteekening de woorden: „Peter Kirsanof, generaal-majoor.” In ’t jaar 1835 verliet Nikolaas Petrowitsj de universiteit als candidaat en in datzelfde jaar verhuisde generaal Kirsanof, die na een onverwachte inspectie pensioen gekregen had, voor goed naar Petersburg met zijn vrouw. Hij huurde een huis bij den Taurischen Tuin en werd opgenomen in de Engelsche Club, maar plotseling overleed hij aan een beroerte. Agathokleja Koezminisjna volgde hem spoedig in het graf, zij vermocht zich niet te schikken in het doffe hoofdstadsleven. Het verdriet, als ’t ware ontslagen te zijn, knakte haar ten slotte. Nikolaas Petrowitsj echter was, nog vóor den dood zijner ouders en tot hun bittere teleurstelling verliefd geworden op de dochter van den beambte Prepolovenski, bij wien hij inwoonde, een lief en zooals gezegd werd, een ontwikkeld meisje: zij las in de tijdschriften de ernstige artikelen in de afdeeling: wetenschap. Hij trouwde haar, zoodra de treurtijd voorbij was, liet zijn betrekking aan het ministerie der domeinen, welke hij door voorspraak van zijn vader gekregen had, in den steek en gelukzalig trok hij met zijn Masja eerst naar een landhuis van het Boschkundig Instituut, later naar de stad in een kleine, aardige woning met een killen salon en goed onderhouden trap, eindelijk echter vestigde hij zich op het land, en daar werd hem zijn zoon Arkadiej geboren. De echtgenooten leefden goed en rustig, zij lieten elkander nooit alleen, lazen gezamenlijk, speelden samen quatre-main, en zongen duetten. Zij kweekte bloemen en zorgde voor het pluimvee. Hij ging bij tijd en wijle op jacht en hield zich bezig met landbouw. En Arkadiej groeide en groeide even welgemoed en rustig.
Tien jaren gingen als een droom voorbij. In het jaar 1847 overleed de vrouw. Hij trok zich dien slag zoozeer aan, dat hij in enkele weken grijs werd. Hij maakte toebereidselen voor een buitenlandsche reis, want hij wilde vergeten, toen het jaar ’48 reizen onmogelijk maakte. Hij keerde gedwongen naar zijn land terug, leefde langen tijd in niets doen en begon eindelijk aan agrarische reorganisatie. In 1855 zond hij zijn zoon naar de universiteit, woonde drie winters met hem samen in Petersburg, ging weinig uit en hield zich veel bezig met de jonge vrienden van Arkadiej. Den winter daarop kon hij niet komen en wij zien hem in Mei 1859, reeds geheel grijs, vadzig, min of meer gebogen. Hij wacht zijn zoon, die, evenals hij zelf weleer, den titel van candidaat heeft verworven.
De bediende was uit fijngevoeligheid of omdat hij wellicht niet onder de oogen van zijn meester wilde blijven, naar binnen gegaan en had zijn pijp gestopt.
Nikolaas Petrowitsj liet het hoofd hangen en begon naar de oude treden van de stoep te staren: een groote, bonte kip stapte op en neer, krachtig met haar lange gele pooten; een vuile kat begluurde haar niet zeer vriendschappelijk van af de leuning, waarop zij zat. De zon stak. Uit het half-donkere vertrek, vlak achter den ingang der herberg gelegen, kwam de geur van versch gebakken roggebrood. Onze Nikolaas Petrowitsj begon te droomen. „Mijn jongen... candidaat... Arkasja...” Onophoudelijk gingen hem die woorden door het hoofd. Hij trachtte te denken aan den een of anderen vriend en wederom keerde dat eene terug. Hij dacht aan zijn vrouw... „zij heeft niet gewacht,” fluisterde hij weemoedig. Een groote, blauwgrijze duif streek neer op den weg en trippelde naar een waterplas bij den put. Nikolaas Petrowitsj keek hiernaar, maar zijn oor vernam reeds in de verte het geluid van een reiskoets.
—Dat zouden ze wel kunnen zijn, meende de knecht, terwijl hij uit de deur te voorschijn kwam.
Nikolaas Petrowitsj sprong op en tuurde den weg af. Daar verscheen een tarantas, bespannen met drie paarden. In den wagen onderscheidde hij de klep van een studentenpet en de bekende trekken van een geliefd gelaat.
—Arkasja! Arkasja! riep Kirsanof en stormde met opgeheven armen vooruit. Enkele oogenblikken later kusten zijn lippen reeds de baardlooze, door de zon gebruinde, bestofte wangen van den jongen candidaat.