Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 8
V.
ОглавлениеBazarof was het eerst wakker den volgenden morgen en ging weldra naar buiten.
—Mooi is het land bepaald niet, dacht hij. Toen Kirsanof zijn boeren vrij gemaakt had, hield hij voor zich ongeveer vier desjatienen vlak en onbebouwd terrein. Hierop zette hij zijn huis en de andere gebouwen. Terzijde liet hij een tuin aanleggen met een vijver en twee bronnen. Maar de boomen wilden niet goed, de vijver slibde dicht en de bronnen hadden te groot zoutgehalte. Alleen was er een prieel van vlierstruiken en acacia’s, die wel eenigen schaduw gaven, en nu was men gewoon, daar te middagmalen en thee te drinken. Bazarof doorliep haastig alle paden van den tuin, bezichtigde hoenderhof en stal, trof twee erfknechtjes, met wie hij dadelijk kennis maakte en nam hen mee naar een poel, op eenigen afstand van het huis, om kikvorschen te vangen.
—Waar hebt u die voor noodig, heer? vroeg een van de jongens.
—Dat zal ik je zeggen, antwoordde Bazarof, die de bizondere gave bezat, menschen uit het volk vertrouwen in te boezemen, ofschoon hij hen toch, nauw merkbaar, op een afstand wist te houden.
—Ik snijd de beesten open, om te zien, wat daar van binnen gebeurt. Wij zijn ook zulke kikvorschen, jij en ik, maar dan op twee beenen. En zoo leer ik dus, wat er bij ons van binnen gebeurt.
—En waarom wilt u dat weten?
—Om me niet te vergissen, wanneer jij ziek wordt en ik je helpen moet.
—Bent u dan een dokter?
—Ja.
—Waska, hoor je dat? De heer zegt, dat wij kikvorschen zijn!
—Ik ben bang voor kikvorschen, antwoordde Waska. Hij was nog heel jong, een jaar of zeven, liep blootsvoets, had wit vlashaar en droeg een buis van grof, grauw doek.
—Waarom zou je bang voor ze zijn? Ze bijten toch niet? Vooruit, filosofen, het water in!
Kort na Bazarofs uitgaan, ontwaakte ook Kirsanof en stond op. Hij ging naar Arkadiej’s kamer. Deze was reeds gekleed. Vader en zoon betraden het terras. Een stoomende samowar stond gereed onder de marquise. Het kleine meisje, dat den vorigen dag de heeren had opgewacht, kwam met fijne stem meedeelen:
—Fedosia Nikolajevna voelt zich niet wel en laat vragen, of u de thee zelf klaar wilt maken, of dat ze Doeniasja zal sturen?
—We zullen hem zelf klaar maken, antwoordde Kirsanof snel. Wat wil je liever, Arkadiej, room of citroen?
—Room liever, zei Arkadiej en na een oogenblik, ging hij voort op vragenden toon:
—Papa?...
Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon eenigszins verlegen aan.
—Wat is er? vroeg hij.
Arkadiej sloeg de oogen neer.
—Neem me niet kwalijk, papa, als mijn vraag u onaangenaam is. Maar uw openhartigheid van gisteren, geeft mij het recht, ook openhartig te zijn. Zult u niet boos zijn?
—Spreek maar...
—U moedigt me aan... Als Fe... als zij niet komt voor de thee, ben ik daar de schuld van?
Kirsanof wendde het hoofd af.
—Misschien, antwoordde hij. Ze denkt... ze schaamt zich...
Arkadiej wierp een snellen blik naar zijn vader.
—Dan heeft ze groot ongelijk, antwoordde hij. U kent mijn opvattingen. Het zou mij bizonder onaangenaam zijn, indien ik ook maar de minste stoornis te weeg zou brengen in uw levenswijs. Buitendien weet ik, dat u geen slechte keus hebt gedaan, en dat zij het ook verdient, onder uw dak te leven, wanneer u haar dat hebt toegestaan. En verder is de zoon niet de rechter over zijn vader, allerminst een vader als u, die mijn vrijheid nooit in eenig opzicht hebt beperkt...
Arkadiej had de eerste woorden met bevende stem gesproken. Hij vond zich zelf edelmoedig en toch voelde hij tevens, dat het den schijn had, alsof hij zijn vader de les las. Maar wij geven ons gaarne aan de betoovering der eigen stem over en Arkadiej droeg het einde van zijn speech voor met overtuiging en zelfs min of meer rhetorisch.
—Dank je, mijn jongen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met onderdrukte stem, terwijl hij met de hand over voorhoofd en oogen streek.—Je vermoedens zijn gegrond. Als dat meisje niet zekere goede eigenschappen bezat... Het is meer dan een gril... het brengt me wel wat in verlegenheid, over die dingen met jou te spreken, maar je zult begrijpen, dat het haar wel heel moeilijk moest vallen, vandaag, de eerste dag van je verblijf ten onzent, te verschijnen.
—Als dat zoo is, zal ik zelf naar haar toe gaan, riep Arkadiej in een nieuwe opwelling van edelmoedigheid. En hij sprong op van zijn stoel.—Ik zal haar zeggen, dat ze zich voor mij niet behoeft te schamen.
—Dat gaat niet, antwoordde de ander en stond ook op.—Doe me het genoegen en ga niet... het kan niet... er is... ik heb het je nog niet kunnen zeggen...
Maar de zoon luisterde al niet meer. Hij had het terras verlaten. Kirsanof volgde hem met de oogen en zonk toen angstig-onrustig in zijn stoel terug. Zijn hart klopte heftig. Het was niet uit te maken, of hem die eigenaardige verhouding, die een verwijdering kon brengen tusschen vader en zoon, duidelijk tot bewustzijn kwam... had Arkadiej niet onkundig moeten blijven omtrent den toestand, en had hij geen reden, zich zelfverwijten te doen om zijn zwakheid? Al deze gedachten woelden dooreen in zijn brein. De roode vlekken op zijn voorhoofd werden feller, en zijn hart klopte hinderlijk.
Toen verscheen Arkadiej weer op het terras met snelle schreden.
—We hebben kennis gemaakt, vader! riep hij triumfeerend en teeder tegelijk.—Fedosia Nikolajevna voelt zich werkelijk niet wel en zal straks komen. Maar waarom hebt u me niet dadelijk gezegd, dat ik een broertje heb? Ik zou het dadelijk gekust hebben met dezelfde vreugde, als daar even!
Nikolaas Petrowitsj wilde antwoorden, opstaan en de armen uitstrekken. Arkadiej viel hem om den hals.
—Nog niet genoeg omhelsd? riep Pauls stem achter hen.
Zijn komst was vader en zoon zeer welkom. Het is ons niet zelden aangenaam, wanneer van buiten af een einde gemaakt wordt aan een roerende situatie.
—Vind je dat zoo vreemd? vroeg Kirsanof opgewekt.—Na zooveel tijd komt hij eindelijk terug. Ik heb nog niet eens tijd gehad, hem goed aan te zien.
—Ik vind het volstrekt niet vreemd, antwoordde Paul, het gaat mij evenzoo.
Arkadiej trad op zijn oom toe, die wederom met zijn geparfumeerde snor zijn wangen streelde.
Paul ging zitten. Hij droeg een elegant Engelsch pak; een kleine fez had hij op het hoofd. Dit hoofddeksel en de losgestrikte das moesten het ongedwongene van het landleven aanduiden. Zijn stijve gekleurde boord echter (zoo hoorde het bij zulk een morgencostuum!) omsloot streng den goedgeschoren hals.
—Waar is je nieuwe vriend? vroeg hij.
—Die is al uit. Hij staat gewoonlijk vroeg op. Bekommer u maar niet om hem. Hij houdt niet van vormelijkheid.
—Ja, dat schijnt wel.
Paul smeerde langzaam boter op zijn brood.
—Denkt hij lang hier te blijven?
—Dat weet ik niet. Hij is van plan, ook zijn vader op te zoeken.
—Waar woont die?
—In ons goevernement, een tachtig werst van hier. Daar heeft hij een bescheiden landgoed. Hij is oud-officier van gezondheid.
—Zoo... Den naam ken ik, geloof ik. Herinner jij je niet een dokter Bazarof, bij de divisie van papa, Nikolaas?
—Ja, ik meen van wel.
—Zeker. Dus die dokter is zijn vader, zei Paul.—Maar wat is eigenlijk de zoon? voegde hij er bedachtzaam bij.
—Wat hij is? lachte Arkadiej, zal ik u zeggen, wat hij eigenlijk is, oom?
—Wees zoo goed, beste neef.
—Hij is nihilist.
—Wat? vroeg de vader. Paul hief zijn mes op, waaraan een klontje boter en zat onbewegelijk.
—Ja, hij is nihilist, herhaalde Arkadiej.
—Nihilist! zeide Kirsanof, dat woord moet afgeleid zijn van het Latijnsche nihil, dat beduidt niets en dat is dus iemand, die niets erkennen wil, voor zoover ik het begrijpen kan.
—Of liever, die niets eerbiedigt, zei Paul, die weer zijn boterham aan het smeren was.
—Iemand, die alles beschouwt van een critisch standpunt, antwoordde de zoon.
—Komt dat niet op hetzelfde neer? vroeg de oom.
—Volstrekt niet. Een nihilist is een mensch, die voor geen enkele autoriteit buigt, die geen beginsel aanvaardt zonder het critisch onderzocht te hebben, al wordt het ook algemeen aangenomen.
—En daarmee ben jij het eens? Is dat juist? vroeg de oom.
—Zooals men het opvat, er zijn menschen, die zich daar gemakkelijk in kunnen denken, anderen weer niet.
—Zoo? Nu, dat gaat mijn begrip te boven. Wij, ouderwetsche menschen zijn van oordeel, dat men sommige principes (Paul sprak dit woord in Franschen tongval, nasaal uit) moet accepteeren, zonder critisch onderzoek, zooals jij dat noemt. Vous avez changé tout cela. Geluk er mee!1 Wij ouderen, zullen ons ermee tevreden stellen, jullie... hoe zei je ook, te bewonderen!
—Nihilisten! antwoordde Arkadiej en beklemtoonde iedere lettergreep.
—Ja, wij hadden in onzen tijd Hegelianen. Nu zijn het Nihilisten.2 Wij zullen zien, hoe jullie dat klaar speelt, in het luchtledige, in het niets te leven. Maar, beste broeder, wil je nu eens bellen? Ik zou mijn chocolade willen gebruiken!
Nikolaas Petrowitsj belde en riep: Doeniasja!
Maar in plaats van deze verscheen Fenitsjka zelf, een jonge vrouw van een drie en twintig jaar, blank en mollig, met zwarte haren en donkere oogen. Haar lippen rood en vol, als bij een kind, en haar handen fijn en welgevormd. Ze droeg een katoenen japon en een blauwen, erg-nieuwen halsdoek over haar ronde schouders. Een groote kop chocolade kwam ze brengen. Terwijl ze die voor Paul neerzette, scheen ze erg zenuwachtig en de fijne gezichtshuid kleurde rood. Ze sloeg de oogen neer en bleef staan bij de tafel, waarop ze met de vingertoppen steunde. Ze scheen beschaamd over haar aanwezigheid, die ze toch voelde als iets noodzakelijks.
Paul fronste de wenkbrauwen, Nikolaas was geheel in de war.
—Morgen, Fenitsjka, mompelde hij ten slotte.
—Goeden morgen, antwoordde ze, niet hard, maar wel-luidend. Toen ging ze langzaam weg na een steelschen blik naar Akadiej, door dezen vriendelijk glimlachend beantwoord. Ze wiegde ietwat in de heupen bij het loopen, maar dat stond aardig.
Toen ze weg was, zwegen allen op het terras. Paul dronk zijn chocolade. Langzaam hief hij het hoofd.
—Daar heb je mijnheer de nihilist, wien het eindelijk eens behaagt te verschijnen! zei hij zacht.
En werkelijk kwam Bazarof, over de perken heen, door den tuin aangestapt. Zijn overjas en linnen broek bemodderd, een moerasplant om den ouden, slappen hoed geslingerd. In de rechter hand hield hij een zakje, waarin iets scheen te bewegen. Met groote stappen liep hij op het terras toe, boog even het hoofd en sprak:
—Morgen, heeren, neemt u me niet kwalijk, als ik wat laat kom thee drinken. Ik ben in een oogenblik terug. Ik moet eerst even mijn gevangene verzorgen.
—Zijn dat bloedegels? vroeg Paul.
—Nee, kikvorschen.
—Wilt u die eten of laten paren?
—Ik heb ze noodig voor experimenten, antwoordde hij onverschillig en verdween in huis.
—Waarschijnlijk vivisectie, zei Paul.—Hij gelooft niet aan beginsels, maar wel aan kikvorschen.
Arkadiej keek zijn oom medelijdend aan en Kirsanof trok nauw merkbaar de schouders op. Paul begreep trouwens, dat zijn geestigheid mislukt was en begon over landbouwzaken te spreken, vertelde, dat de nieuwe opzichter over Foka geklaagd had, een boeren-arbeider, met wien hij niet kon opschieten. Een soort Ezopus, zei de opzichter, voor wien iedereen een kruis slaat, onbruikbaar bij het werk, en die er telkens tusschen uit gaat...
1 Russ.: daj vam Bog zdarovja i generalski tsjin = geef u god gezondheid en den generaalsrang.↑