Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 7

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

De aankomst der heeren veroorzaakte niet dien samenloop van huisbedienden, zooals dat vroeger het geval was. Een klein, twaalfjarig meisje kwam aan de deur en kort daarop een jongen, in grijze livrei met witte knoopen, die nog al op Peter leek. Dit was de bediende van Paul Petrowitsj. Zonder te spreken opende hij het portier en sloeg het spatleder van de tarantas neer. Kirsanof, zijn zoon en Bazarof liepen door een donker, slecht gemeubeld vertrek, in welks achtergrond een oogenblik de gestalte van een jonge vrouw zichtbaar werd.

Toen leidde hij zijn gasten binnen in een naar den laatsten smaak ingerichte kamer.

—Daar zijn we dan! zei Kirsanof, nam zijn muts af en schudde zijn haren. Nu zullen we eens wat eten en dan uitrusten.

—Daar voel ik veel voor, antwoordde Bazarof, rekte zich uit en liet zich op de sofa vallen.

—Ja, ja, gauw het avondeten! riep Kirsanof en stampte met den voet op den grond, zonder eigenlijk te weten, waarom.

—Daar komt juist Prokofitsj aan!

Een magere man, een zestiger, met wit haar en een donker gezicht was binnen gekomen. Hij droeg een kastanjebruinen rok met koperen knoopen en een rose-rood doekje om den hals. Hij kuste Arkadiej de hand, begroette Bazarof en vatte, met de handen op den rug, bij de deur post.

—Daar hebben we hem dan, Prokofitsj, sprak Nikolaas Petrowitsj hem toe. Eindelijk hebben we hem dan weer. En, hoe vind je hem?

—In allerbeste conditie! antwoordde de oude man glimlachend. Maar onmiddellijk trok hij zijn wenkbrauwen samen en zette weer een ernstig gezicht.

—Zal ik de tafel dekken? vroeg hij gewichtig.

—Ja, maar zou Jevgenij Wassiljewitsj niet eerst een oogenblik naar zijn kamer willen gaan?

—Nee, dank u. Maar u wilt misschien wel zoo goed zijn mijn koffertje en dit vod daar heen te laten brengen? vroeg hij, terwijl hij zijn mantel uittrok.

—Natuurlijk. Prokofitsj, neem de jas van mijnheer mee.

De oude kamerdienaar nam het vod met eenige verbazing aan, hield het boven zijn hoofd en ging op zijn teenen heen.

—En wil jij niet eerst je kamer zien, Arkadiej?

—Ja, ik zou me wel graag wat willen wasschen, antwoordde deze. Maar toen hij naar de deur ging, kwam er een man binnen, die een engelsch pak van donkere kleur, een modieuze das en lage lakschoenen droeg. Het was Paul Petrowitsj. Hij scheen een vijf en veertig jaar. Zijn kort geknipte haren waren grijs, maar glanzend; de trekken in zijn jeugdig-glad gelaat, zeer regelmatig en fijn geteekend. Men kon zien, dat hij een opvallend, mannelijk-schoon gehad moest hebben en zijn donkere, ovaal-vormige oogen, vochtig-glanzend, trokken onmiddellijk de aandacht. In zijn elegante verschijning leefde nog dat jeugdig harmonische en iets edel-om-hoog-willends, dat de zwaarheid der aarde niet schijnt te kennen en gewoonlijk met het twintigste jaar verdwijnt.

Paul nam zijn wel-verzorgde hand met de roze nagels, een hand, welker schoonheid werd verhoogd door blinkend witte manchetten, waaraan opalen knoopen, uit den broekzak en stak haar zijn neef toe. En na deze Europeesche shake-handsformaliteit gaf hij hem op Russische wijze drie kussen, dat wil zeggen, hij raakte met zijn geparfumeerde snor driemaal de wang van den ander en zei:

—Welkom.

Zijn broeder stelde hem aan Bazarof voor, wien hij echter niet de hand reikte, hij boog nauwelijks even licht het hoofd.

—Ik dacht al, dat jullie niet meer zouden komen vandaag, zeide hij met hooge, aangename stem, toonde daarbij zijn blanke, mooie tanden en wiegde lichtelijk in de heupen.

—Is jullie iets overkomen onderweg?

—Ons is niets overkomen, antwoordde Arkadiej. Maar we hebben het op ons gemak gedaan. Maar nu hebben we honger als de wolven. Laat Prokofitsj wat voortmaken, papa. Ik ben dadelijk terug.

—Wacht, ik ga met je mee, riep Bazarof en sprong van de sofa op. En de jonge lieden gingen de kamer uit.

—Wie is die man? vroeg Paul Petrowitsj.

—Een vriend van Arkadiej. Een zeer intelligent mensch, zooals hij zegt.

—Blijft hij hier logeeren?

—Ja.

—Die ongelikte beer?

—Waarschijnlijk.

Paul trommelde met zijn vingers op de tafel.

—Ik vind, dat Arkadiej s’est dégourdi, ging hij voort. Het doet me genoegen, hem weer eens te zien.

Het eten verliep vrijwel in stilte. Bazarof sprak nagenoeg niet, maar at des te meer. Kirsanof vertelde allerlei voorvallen uit zijn pachtersleven, zooals hij het noemde, en gaf zijn denkbeelden ten beste over de maatregelen, die de regeering ten opzichte der maatschappelijke kwesties had te nemen. Paul, die nooit at ’s avonds, liep langzaam op en neer, dronk nu en dan een teug wijn uit een klein glas en antwoordde maar heel zelden met een enkel: Hm! Zoo! Ja...

Arkadiej vertelde nieuwtjes uit Petersburg, hij voelde zich wat verlegen. Hij gebruikte onnoodig lange zinnen, vermeed het woord papa uit te spreken en verving het zelfs soms door „Vader.” Maar aarzelend en nauwelijks verstaanbaar. Met gemaakte onverschilligheid schonk hij zich veel meer wijn in dan hem smaakte en achtte het zijn plicht, ook zooveel te drinken. Prokofitsj verloor hem niet uit het oog en bewoog voortdurend de lippen, alsof hij kauwde. Bijna dadelijk na het avondeten, ging men uiteen.

—Weet je, die oom van jou is een rare. snijboon! zei Bazarof, die op Arkadiej’s bed was gaan zitten en een kort pijpje rookte.

—Zoo een dandy op het platte land, dat is zeldzaam! En die nagels. Die zouden naar een tentoonstelling kunnen!

—Weet je niet, dat hij een veroveraar was in zijn tijd? antwoordde Arkadiej. Ik heb je eens zijn geschiedenis verteld. Hij was een betooverend man en bracht alle vrouwen het hoofd op hol.

—Dat is het dus. Hij leeft nog in de herinnering aan dien tijd. Jammer, dat hier geen veroveringen te maken zijn. Ik kan er niet genoeg van krijgen, hem te bestudeeren. Wat een boord! Lijkt wel van marmer! En zoo fijn geschoren! Weet je wel, dat dat eigenlijk erg belachelijk is?

—Dat geef ik toe, maar hij is toch een uitmuntend mensch.

—Een echt stuk antiquiteit. Je vader, dat is een kerel! alleen moest hij niet zooveel gedichten lezen. Hij zal wel niet veel begrijpen van argricultuur. Maar ’t is een braaf man!

—Mijn vader is een zeldzaam mensch.

—Heb je gemerkt, hoe verlegen hij was? Arkadiej hief het hoofd op, om te bewijzen, dat hij het niet was.

—Een eigenaardig slag menschen, die grijsharige romantici. Ze hechten zooveel gewicht aan hun zenuwstelsel, dat het evenwicht verloren gaat. Maar laten we nu gaan slapen. Ik heb wel een engelsche waschtafel in mijn kamer. Maar de deur sluit niet goed. Maar dat is minder. Die Engelsche waschinrichting is tenminste een vooruitgang.

Bazarof ging en Arkadiej gevoelde zich diep-behagelijk. Het is goed, te slapen onder vaders dak, in het welbekende, oude bed, onder dekens, die bevriende handen hebben genaaid, teedere, nooit vermoeide handen van een zoogster, die het kind heeft groot gebracht. Arkadiej dacht aan Jegorovna en wenschte haar de eeuwige gelukzaligheid. Bidden deed hij echter niet.

De jonge menschen sliepen weldra. Andere bewoners van het huis evenwel niet. De komst van Arkadiej had Kirsanof ten zeerste opgewonden. Hij ging wel te bed, maar liet het licht branden. Het hoofd op den arm gesteund, lag hij peinzend, langen tijd.

Zijn broeder bleef in een grooten leunstoel tot na middernacht bij het kolenvuur zitten. Hij had zich niet uitgekleed, alleen de lakschoenen waren vervangen door roode, chineesche muilen. Hij had het laatste deel van Galignani in de hand, maar las niet. Zijn oogen droomden naar het kolenvuur, waar een vage vlam flakkerde. God weet, wat hij dacht. Maar het was niet alleen het verleden. Iets sombers, in zich gekeerds lag over zijn wezen...

En in een klein kamertje, aan de achterzijde van het huis, zat een jonge vrouw, Fenitsjka, een blauw manteltje om en een witten doek over het hoofd. Ofschoon ze zich nauwelijks wakker kon houden, was haar aandacht gericht op een half-openstaande deur, waardoor een bedje te zien was, met een slapend kind, dat gelijkmatig adem haalde.

Vaders en Zonen

Подняться наверх