Читать книгу Vaders en Zonen - Ivan Sergeevich Turgenev - Страница 11
VIII.
ОглавлениеPaul bleef niet lang tegenwoordig bij het gesprek van zijn broeder met den opzichter. Deze, een man van hooge gestalte, mager, sluwe oogen, honig-zoete vleistem, antwoordde op de woorden van Kirsanof met een stereotiep: zeer zeker, zonder twijfel! en hield niet op de boeren voor drinkebroers en dieven uit te schelden. Het nieuwe bedrijfssysteem werkte nog niet glad, maar Kirsanof liet zich daardoor niet afschrikken, al zuchtte hij ook en peinsde, peinsde... Hij begreep wel, dat de zaak niet loopen kon zonder geld en geld was het juist, wat hem ontbrak. Arkadiej had de waarheid gezegd: Paul Petrowitsj had zijn broeder meer dan eens geholpen; meer dan eens, als hij zag, hoe deze zich vergeefs inspande, middelen te vinden, was hij langzaam naar het venster gegaan en had gefluisterd:
—Mais je puis vous donner de l’argent.
En dat had hij ook dikwijls gedaan. Maar ditmaal stond hij er zelf slecht voor en daarom was hij maar liever weggegaan. Huishoudelijke uiteenzettingen waren hem trouwens altijd onaangenaam. En buitendien was hij van oordeel, dat Kirsanof, hoezeer hij ook zijn best deed, de zaken verkeerd aanpakte, maar zelf was hij niet in staat te zeggen, hoe het dan wèl moest. Mijn broeder is niet practisch, zei hij dan. Hij wordt bedrogen.
Nikolaas echter had een hoog denkbeeld van Pauls inzicht en vroeg hem altijd om raad.
—Ik ben een besluiteloos, zwak man zonder ervaring, zei hij dan; jij hebt in de wereld geleefd, jij kent de menschen, je hebt een adelaarsblik.
Zonder te antwoorden, draaide Paul zich dan om, maar deed niets om zijn broeder tot andere gedachten te brengen.
Ook ditmaal liet hij hem aan zijn lot over en liep door de gang. Voor een kleine deur bleef hij staan, scheen een oogenblik te aarzelen, streek zijn snor op en klopte zachtjes.
—Wie daar? Binnen, zei Fenitsjka.
—Ik, antwoordde Paul en trad binnen. Fenitsjka sprong op, het kind in den arm, dat zij dadelijk overgaf aan een meisje, dat ermede heenging. Zelf haastte zij zich, haar halsdoek in orde te brengen.
—Vergeef me, als ik stoor, zei Paul, zonder haar aan te zien, ik wilde alleen vragen... er gaat vandaag, geloof ik, iemand naar de stad... ik had graag groenen thee.
—Hoeveel wilt u? vroeg Fenitsjka.
—Een half pond is genoeg.—Het is hier veranderd, als ik me niet vergis, ging hij voort en keek rond, terwijl zijn blik ook langs Fenitsjka ging.—Ik bedoel de gordijnen, zei hij, daar ze hem blijkbaar niet begreep.
—Ja. Nikolaas Petrowitsj gaf ze me cadeau. Maar ze hangen allang.
—Het is ook allang geleden, sedert ik hier was. Het is hier nu aardig.
—Dank zij Nikolaas Petrowitsj, antwoordde zij zacht.
—Vind je het hier prettiger, dan in je vorige woning op het erf? vroeg hij vriendelijk, maar bleef ernstig.
—O ja, veel prettiger.
—Wie woont nu in die oude kamers?
—De waschvrouwen.
—O!
Paul zweeg. Nu zal hij wel gaan, dacht Fenitsjka. Maar hij ging niet, en zij bleef stil staan voor hem en speelde verlegen met haar vingers.
—Waarom liet je den kleine wegbrengen? vroeg hij eindelijk. Ik houd van kinderen. Laat hem eens zien.
Fenitsjka bloosde van verlegenheid en blijdschap. Ze was bang voor Paul. Hij sprak maar zelden met haar.
—Doeniasja! riep ze. Brengt u Mitia eens binnen. Maar nee, wacht even. Hij moet eerst verkleed worden. (Ze tutoyeerde niemand in huis.)
En ze ging naar de zijkamer.
—Dat is niet noodig, riep Paul haar na.
—Het duurt niet lang, antwoordde ze en verdween.
Paul, alleen, keek nu aandachtig rond. De kleine kamer was uittermate zindelijk. Het rook naar kamille en pepermunt, vermengd met een lucht van olie, want de vloer was opnieuw geverfd. Langs de wanden stonden stoelen met liervormige ruggen, die de oude generaal van zijn laatsten veldtocht in Polen had meegebracht. In een hoek stond een bed met katoenen gordijn, daarnaast een koffer met ijzeren beslag en gewelfd deksel. In den anderen hoek brandde een koperen lampje voor een groote en sombere beeltenis van den H. Nikolaas. Een klein ei van porselein hing aan een rood koordje op de borst van den Heilige. Op de vensterbanken stonden goed gesloten potten met ingemaakte vruchten van het vorig jaar. Fenitsjka had zelf met groote letters daarop geschreven Zwarte Bessen. Kirsanof hield verreweg het meest van deze vrucht. Aan de zoldering hing aan een lang koord een vogelkooi, waarin een groen sijsje, dat onophoudelijk rondsprong en zong, zoodat de kooi in zwevende beweging was en er voordurend zaadkorrels met lichte geluidjes op den vloer vielen. Aan den wand tusschen de twee vensters hingen boven een commode verscheiden beeltenissen van Kirsanof in diverse houdingen, door een rondtrekkend kunstenaar vervaardigd. Ook een portret van Fenitsjka hing daar, een gezicht zonder oogen, met een gedwongen lachje, meer was niet te onderscheiden. Boven dit portret fronste generaal Jermolof, in dolman, donkere wenkbrauwen en keek naar de verre bergen van den Kaukasus. Zijn voorhoofd werd overschaduwd door een zijden schoentje voor spelden, aan denzelfden spijker gehangen.
Vijf minuten ongeveer duurde het geluid van voetstappen en stemmen in het zijvertrek. Paul nam intusschen een beduimeld boek van de commode. Het was een deel van Massalski’s roman: De Strelitsen. Terwijl hij erin bladerde, ging de deur open en Fenitsjka trad binnen, Mitia op den arm. Het kind droeg een rood, aan den hals gefestoneerd hemdje. Zijn moeder had hem gewasschen en gekamd, hij blies hardop, zwaaide met armen en beentjes, zooals gezonde kinderen doen. Zijn mooie hemdje miste de uitwerking niet op zijn humeur, want zijn vol-rond gezichtje drukte hoogste tevredenheid uit. Fenitsjka had ook zichzelf niet vergeten, het haar herzien en een ander kraagje omgedaan. Dat was overigens overbodig. Want is er iets aantrekkelijkers dan een mooie, jonge moeder met haar gezond kind op den arm?
—Wat een jongen! zei Paul vriendelijk en streelde Mitia’s kin met de nagelpunt van zijn rechter wijsvinger. Het kind keek naar het sijsje en begon te lachen.
—Dat is oom, zei Fenitsjka, boog het hoofd naar den jongen en wiegde hem zachtjes, terwijl Doeniasja gauw een welriekend rook-kaarsje op een koper muntje onder het venster zette.
—Hoe oud is-ie? vroeg Paul.
—Zes maanden. De elfde wordt hij zeven.
—Is het niet acht, Fedosia Nikolajevna? waagde Doeniasja op te merken.
—Nee, zeven, heel zeker.
Het kind keek naar den koffer, lachte en greep plotseling met het geheele handje zijn moeder bij neus en lippen.
—Ondeugd, zei Fenitsjka en liet hem begaan.
—Hij lijkt op mijn broeder, zei Paul.
—Op wien zou hij anders lijken? dacht zij.
—Ja, ging Paul voort, alsof hij met zich zelf gesproken had, de gelijkenis is frappant.
Hij beschouwde Fenitsjka oplettend, bijna treurig.
—Dat is oom, herhaalde zij, bijna onhoorbaar.
—Kijk, Paul, jij hier! klonk opeens de stem van Kirsanof. Paul wendde zich om. Er kwamen harde trekken op zijn gezicht. Maar er lag zooveel geluk en dankbaarheid in de oogen van zijn broeder, dat het hem onmogelijk was, anders dan met een glimlach te antwoorden.
—Je jongen is prachtig, zei hij en keek op zijn horloge. Ik was binnengegaan om thee te bestellen.
Daarop verliet hij de kamer met zijn gewone onverschilligheid.
—Is hij uit zich zelf gekomen? vroeg Kirsanof.
—Ja, hij klopte aan en kwam binnen.
—En Arkasja, is die sedert niet bij je geweest?
—Nee; zou het misschien niet beter zijn, als ik mijn oude kamer weer betrok, Nikolaas Petrowitsj?
—Waarom?
—Ik geloof, dat het goed zou zijn voor den eersten tijd.
—Nee... nee, antwoordde Nikolaas aarzelend. In ieder geval is het nu te laat;—dag, dikkerd, ging hij plotseling voort, levendig en kuste het kind; toen boog hij over de hand, die Mitia vasthield en kuste die, melk-wit afstekend van het roode kinderhemdje.
—Wat doet u, Nikolaas Petrowitsj? fluisterde zij en sloeg de oogen neer, maar keek hem toen weer aan.
Betooverend was die blik, als ze van onder af, naief en teer glimlachend iemand aanzag.
Kirsanof had haar zóó leeren kennen.
Voor drie jaren moest hij den nacht doorbrengen in de herberg van een klein dorpje, vrij ver van zijn woonplaats verwijderd. Al dadelijk viel hem de helderheid van het linnen en de reinheid in de kamer op. Zou de vrouw een Duitsche zijn? dacht hij. Maar ze was een Russin van een vijftig jaar, goed gekleed, een intelligent, zacht gezicht en ernstig. Hij praatte met haar bij de thee en ze beviel hem goed. Hij had zich pas ingericht in zijn nieuwe huis en zocht vrije bedienden, omdat hij geen lijfeigenen meer wilde. De herbergierster klaagde over de weinig reizigers, de slechte tijden. Hij bood haar een huishoudstersplaats in zijn huis aan en zij sloeg toe. Haar man was reeds lang gestorven, ze had een dochter, Fenitsjka. Drie weken later kwam Arina Sawisjna met haar dochter in Marjino en werd in den vleugel van het huis ondergebracht. Het geluk was Kirsanof mee geweest. Arina bleek een voortreffelijke huishoudster. Niemand bemoeide zich toen met Fenitsjka, die al zeventien jaar oud was. Ze leefde stil als een muisje in haar holletje. Alleen Zondags in de kerk kon Nikolaas het fijne profiel van een teer meisjesgezicht opmerken. Zoo ging een jaar voorbij.
Toen verscheen op een morgen Arina in Kirsanofs werkkamer, groette hem eerbiedig naar gewoonte en vroeg, of hij geen middel wist, haar dochter te helpen, die een vonk in haar oog had gekregen. Nikolaas Petrowitsj speelde, als alle landgoedeigenaren den huisdokter en bezat een homœopathische apotheek. Hij liet onmiddellijk Fenitsjka roepen. Toen deze hoorde, dat de heer haar geroepen had, schrok ze heftig, maar ging met haar moeder mee. Kirsanof bracht haar bij het raam en nam het hoofd tusschen beide handen, onderzocht het rood-ontstoken oog en schreef omslagen voor met een water, dat hij zelf had toebereid. Daarop scheurde hij een lap van zijn zakdoek en liet zien, hoe het gedaan moest worden. Fenitsjka wilde nu weg, maar Arina riep: Geef den heer een handkus, domkopje! Kirsanof liet dat niet toe, maar kuste haar, in eigenaardige verwarring op het voorhoofd, terwijl zij voor hem boog. Het oog was weldra genezen, maar den indruk, dien zij op Kirsanof had gemaakt, niet zoo spoedig uitgewischt. Hij dacht nog altijd, die zijdezachte haren tusschen de vingers te hebben, dat bleek-blanke, schuchter-onschuldige gezichtje te zien en dien half-open mond met de kleine parel-fonkelende tanden. Sedert lette hij met veel meer aandacht op haar, Zondags in de kerk, en zocht gelegenheid, met haar te spreken. In ’t begin bleef ze schuw-teruggetrokken. En toen ze hem eens ’s avonds op het smalle paadje tusschen roggevelden ontmoette, wierp ze zich in het golvende graan, om niet gezien te worden. Maar hij zag haar hoofdje tusschen de aren door en riep haar vriendelijk toe:
—Goeien avond, Fenitsjka, ik zal niet bijten.
—Goeien avond, fluisterde ze en bleef als een wild diertje in haar schuilhoek.
Langzamerhand werd ze minder angstig. Haar moeder stierf aan de cholera. Wat moest ze nu beginnen? Ordelievendheid en gezond verstand had ze meegekregen van Arina, maar ze was zoo jong, zoo alleen, en Nikolaas scheen zoo goed, zoo vol piëteit...
En wat volgde, behoeven we niet te vertellen.
—En mijn broeder is dus zoo maar binnen gekomen?
—Ja.
—Zoo, dat is goed. Laat me Mitia eens vasthouden.
En Nikolaas Petrowitsj zwaaide zijn zoon tot aan de zoldering op, tot groot plezier van het kind, maar tot angst van zijn moeder, die met uitgestrekte armen telkens naar zijn bloote beentjes greep.
Paul had zich teruggetrokken in zijn smaakvolle kamer, een fraai behangen vertrek met een wapenrek boven een perzisch tapijt, notenhouten meubels met donker-groen trijp, eiken boekekast in renaissance stijl, bronzen beelden op rijk bureau ministre en marmeren schoorsteenmantel. Hij wierp zich op den divan, handen onder het hoofd, en bleef met een blik van wanhoop bijna voor zich uitstaren. Plotseling stond hij op, schoof de zware gordijnen dicht, waarschijnlijk om de uitdrukking van zijn gezicht in donker te verbergen en strekte zich weer op den divan uit.