Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 10

VIERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den volgenden dag was het “regen en wind.” De tuinman van De Zonsberg heeft het voorspeld. Toen hij gisterenavond langs de aspergebedden ging en hier en daar een pijpekop op een gebarsten plekje zette, toen profeteerde hij, met het oog op een donkere bank aan den zuidelijken horizon, dat er “donder aan de lucht was. De lucht kon nog weinig warmte verdragen; en de twee laatste, Meidagen waren krek balsemiek geweest.”

’sNachts heeft het inderdaad een weinig geonweerd; en nu, in plaats van warm, is het guur buiten.

’t Is acht uren in den morgen.

Willem de oude koetsier staat op vijf passen van zijn meester in militaire houding diens orders af te wachten.”

“Om kwart over tienen vóór Willem.”

“Zeer wel generaal. Met de koets?”

“Nee, met de vigilante.”

“....Zeer wel generaal.—Toch ’t koperen tuig?”

“’t Zwarte regentuig Willem.”

“....Alzoo kwart over tienen vóór, generaal.—Nog iets van je orders generaal?”

“Je brengt me eerst met de juffrouw naar ’t stadhuis. Van daar rij je naar den wal om dokter Helmond te halen, en brengt hem bij de familie Armelo.”

“Zeer wel generaal.”

“Je rijdt dan bruid en bruidegom naar ’t stadhuis, en wacht daar om later, hen en ons, naar de kerk te brengen. Na afloop van de inzegening rij je ons, in twee toeren, naar De Gouden Arend, en dan, stapvoets naar huis.”

“Volgens je orders generaal. Nog iets te belasten generaal?”

“Natuurlijk witte handschoenen.”

“Natuurlijk generaal.—Met verlof generaal, als het weer nog wat opknapt, neem ik dan de koets en het koperen tuig?”

“De controleur gaat naar veel regen en wind.”

“Niets meer van je orders generaal?”

“Zorg tegen twee uur weer met de vigilante aan het logement te zijn, maar met de imperialen er op. Je brengt de jonge menheer en mevrouw dan naar Briesborg aan ’t station. Van daar kom je aan De Arend terug, en rijden we weer mee naar De Zonsberg.”

“Volgens je orders generaal.—Dus in geen geval de koets of.... Opperbest generaal!” Bij de laatste woorden heeft Willem de hand met militair saluut aan het voorhoofd gebracht, en verlaat op den wenk van zijn meester het vertrek.

—De knaap wordt oud, denkt Van Barneveld, terwijl hij den koetsier met zijn zilveren haren en eenigszins krom-stijve beenen de kamer ziet verlaten: dat koperen tuig en die koets, ze hadden hem bijna uit het zaal gelicht.

De regen valt met stroomen uit de grauwe lucht, die slechts hier en daar een zeer klein plekje blauw vertoont. De takken van het akkermaalshout bezijden den straatweg zwaaien, door den sterken wind bewogen, soms als dolzinnigen heen en weer, en vangen het slik op, ’t welk het voorbijjagend rijtuig van De Zonsberg doet opspatten.

“August treft het slecht Coba.”

“Droevig weer pa.”

“’t Was óók zulk een weer toen ik met je lieve moeder naar ’t stadhuis reed. Dat is nu drie en twintig jaar geleden...... Bertha hechtte aan goed weer op den trouwdag.”

“’t Stemt vroolijker papa.”

“Ik hecht er niets aan; maar later heb ik mij toch dikwijls herinnerd dat het op dien Woensdag slecht weer was.”

De wind stond op het raampje aan Coba’s zijde. Ze kon niet naar buiten zien want de regen biggelde in allerlei slootjes en slangetjes langs het glas naar beneden. ’t Was haar alsof ze tranen zag.

“Je hebt immers nog eens ingenomen voordat we uitreden?”

“Ingenomen?” zegt Coba verstrooid: “Ik geloof.... Nee ik heb het vergeten pa.”

“Je bent tegenwoordig waarlijk nog al vergeetachtig Coba. Straks moest ik je nog roepen toen Willem al vóór stond; ’t was twee minuten over den tijd. ’t Is goed dat jij de bruid niet bent, je zoudt misschien zelfs je bruidegom vergeten.—Je gevoelt je toch goed in orde niewaar?”

In ’t eerst kwam er geen antwoord. Toen zag ze eensklaps op, en zei:

“O heel wel!” en daarna, wijzend door het venster waarvoor haar vader zat: “Zie, de lucht is daar nog erg donker. ’t Is zóó wel treurig vandaag.”

Zeven minuten later reed de vigilante van De Zonsberg,—na den generaal en zijne dochter aan ’t Raadhuis te hebben gebracht, naar het doktershuis op den wal. Maar dokter was al naar de woning zijner aanstaande schoonouders vertrokken.

“Daar hoor ik het rijtuig mijn vrouwtje!” zegt August Helmond, en onwillekeurig beeft zijn hand waarmee hij Eva’s sluier in wat sierlijker plooien om haar heerlijke taille schikt.

“’t Is een vigilante lieve!” zegt de bruid, die zich in haar ruischend wit satijnen kleed, naar het venster heeft gekeerd: “’t zal voor papa en mama zijn.”

“Nee beste kind, ’t is heusch van De Zonsberg; zie maar, Willem zit op den bok, en Hendrik staat aan de deur.”

“Wat! met een vigilante! Guns Helmond-lief, dat vind ik allerbespottelijkst. Heeft je oom de koets dan niet meer? Kijk, en een begrafenis-tuig.—Nee maar dat vind ik bepaald ridicule.”

“’t Is zeker omdat ’t zoo regent;” meent Helmond tamelijk naïef, en is door Eva’s opmerking in deze oogenblikken van agitatie, zeer tegen zijn gewoonte, een weinig van zijn stuk gebracht.

“Ja maar daar bedanken we voor. Ik vind het heel lief dat oom een rijtuig zendt, maar de gewone vigilante! terwijl hier zelfs iedereen “met de koets” trouwt. Nee, je moet me niet kwalijk nemen, maar dat is wat erg militairement.”—Roepend aan de openstaande gangdeur: “Pa! Pa-lief! Pa!”

Kapitein Armelo komt in militair costuum de gang uit en gaat naar binnen.—Eva had het zoo gewild, maar het spijt hem dat hij heeft toegegeven. De uniform zit hem inweerwil van al de veranderingen die Helm de kleermaker er aan gemaakt heeft “als een gek.” Die nieuwerwetsche mouwen behooren niet aan den militairen rok van tien jaren herwaarts. Hij voelt zich in dat ding als een recruut in de kapotjas; ’t is hem veel te wijd, veel te slobs geworden, bah!

“Zeg eens Eva, ik kan in dien rok waarachtig niet voor ’t front komen; als je er niet tegen hebt dan doe ik eenvoudig mijn jasje aan.”

Eva vond het ijselijk onplezierig dat men haar in oogenblikken als deze—nu ze natuurlijk zenuwachtig en geagiteerd was—op allerlei manieren toonde hoeveel men de plechtigheid telde waarvan zij de heldin zou zijn. Ze hoopte niet dat pa de dwaasheid zou hebben om het gewone jasje aan te doen. Pa had den militairen rok laten vermaken omdat een gewone zwarte hem—entre nous gezegd—te kras was; maar in ieder geval stelde zij er dan ook prijs op dat hij zóó bleef. De generaal was natuurlijk ook in uniform. Op het jasje kon pa de “groote tiendaagsche ruzie” en den “vijf en twintigjarigen dienst” toch niet hangen; en de Romphuizers mochten wel eens zien dat pa evengoed officier was geweest als mijnheer Van Barneveld.

Op Helmonds bevestiging dat de uniform inderdaad zoo heel slecht niet stond—waarbij hij den oud-soldaat een wenk gaf, waaruit deze moest opmaken dat men een bruid, die binnen weinige oogenblikken den gewichtigsten stap van haar leven zou doen, niet agiteeren maar wel iets mocht toegeven—was de oud-kapitein wel verplicht te zwijgen en zich gewillig te toonen. Van hare zijde moest Eva nu echter ook maar tevreden zijn. Waarlijk ze zou nog beter in de vigilante van De Zonsberg dan haar pa in den uniformrok zitten. Wat deed het er ook toe, of het een koets of vigilante was.

In zwartzijden staatsiegewaad, waarover een kanten sjaal hing die, ofschoon wel eenigszins rosachtig geworden, haar indertijd toch als zeer fraai door haar man was geschonken; een hoed met vuurroode linten op het tamelijk breede hoofd, kwam mevrouw Armelo uit het achterhuis naar voren. De kleine dienstmeid heeft juist opengedaan want er was alweder gescheld.

“O, zijn de rijtuigen daar?” zegt mevrouw Armelo tot Hendrik, die even in de gang komt om te berichten dat men vóór was: “Zeer goed, je zult wel wachten;” en dan tot de kleine dienstmeid een weinig zachter: “Nee, zeg aan Herman dat mijnheer vandaag niet kan overdoen. Foei, hoe indiscreet zijn de menschen!” Terwijl zij de voorkamer wil ingaan, komt de genoemde Herman, een knecht uit De Gouden Arend, haar op zij, en zegt:

“Menheer Siebold wilde een kistje van de vier, en drie pakjes manilla’s voor de partij hebben. De duiten present.”

“Wel man, hoe kun je zoo wezen! Op een oogenblik als dit! De kapitein is al te goed. Waarom ga je niet naar den winkel van Bol?”

“Wat is er Marie?—Watblief Herman?” vraagt Armelo in de deur.

“Asjeblieft een kistje van de vier, en drie pakjes manilla’s, Kapitein?”

“O wacht, met alle....”

“God Armelo, ben je gek! Wou je nu nog iemand sigaren overdoen? in je militaire costuum!—Nee vrindschap, de kapitein kan je niet helpen.”

“Ik heb hier anders den sleutel;” zegt Armelo met het wapen vooruit.

“Wacht pa, ik zal wel even.... Geef u maar hier. Wil je maar meekomen Herman? Van de vier niewaar? zwaar of licht....?”

’t Is Eva’s jongere zuster Louise, die, mede voor de trouwplechtigheid gekleed, naar voren is gekomen, zich spoedig van den sleutel heeft meester gemaakt en met de lichtheid van een veder, naar een klein vertrekje in het achterhuis snelt.

“Wat is daar....?” vraagt Eva.

“Niets, volstrekt niets lieve engel;” zegt mevrouw Armelo op den drempel.

“Ik zag daar Herman uit De Arend ma. Is er iets.... van ’t déjeuner.... of....?”

“Och ja, er was iets te kort, en men komt dan maar aanzetten. ’t Zou niet vreemd zijn als ze ook nog om ’t zilver kwamen. Men durft maar alles!”

“Ik zal het vandaag wel ’t bontst van allen maken, en wat ik u ontneem, ik breng het u niet terug;” zegt Helmond.

Terwijl de gelukkige aanstaande echtgenoot dit zegt, drukt hij Eva een zoen op de wang, doch, hij doet het met égards voor haar keurig toilet, en, met een zekere aarzeling bovendien. Immers, sedert hij Eva in haar trouwgewaad mocht ontmoeten, verkeert Helmond onder een machtigen indruk. Hij zag zijn Eva zooals hij haar nooit te voren aanschouwde; en het was hem bijna alsof een zekere schroom hem vermeesterde, wanneer zijn oog een enkele maal als bij verrassing durfde rusten op den fier golvenden boezem zijner bruid, ofschoon zediglijk verborgen onder kant en wit satijn.

“Ja Helmond, je ontrooft ons wel een kleinood!” zegt mevrouw met een zucht: “maar och, we krijgen toch ook terug waarnaar ons ouderhart altijd tevergeefs heeft gesmacht: een zoon, Helmond, een zoon die ons liefheeft, niewaar?”

Zij legt haar hand, met wit glacé omsloten, vol moederlijk gevoel in het glacé van den aanstaanden schoonzoon, en herneemt met nog meer gevoel: “Wij vertrouwen u ons kind August!”—En dan: “Ha, daar is ook onze equipage!” Straks roepend in de gang: “Louise! mijn engel! ik bid je, kom!”

De tocht naar het stadhuis zou echter op uitdrukkelijk verlangen der bruid nog eenige minuten worden vertraagd.

Binnen de trouwkamer van het stadhuis bevonden zich—en nu reeds omstreeks een half uur—de generaal en zijn dochter, benevens de heeren baron Debecke van De Poel; dokter Wolf uit Wieringerwaard, en mijnheer Lieder, docent in de Nederlandsche taal enz. enz. te Amsterdam.

De baron Debecke is een oud vriend van Van Barneveld, maar zou toch zeker niet bij deze gelegenheid binnen de trouwkamer en vooral met in qualiteit van getuige tegenwoordig zijn geweest, indien hij niet dat mooie futuurtje van dokter Helmond op De Zonsberg had ontmoet, en zich, terwijl hij haar een beetje courtiseerde—ja, ja, aanstaande bruidjes willen dat wel—had laten ontvallen, getuige bij haar huwelijk te zullen zijn. Mijnheer Debecke had het heele grapje vergeten, maar, een allerliefst briefje, dat Helmond hem namens zijn aanstaande had gebracht, was een zoo verplichtende herinnering aan zijn “belofte” geweest, dat hij geen vrijheid heeft gevonden om zich onder eenig voorwendsel terug te trekken.

Dokter Wolf is een klein maar forsch persoon van omtrent vijftig jaren; zijn voorkomen heeft niets deftigs, maar een veeljarige praktijk in Wieringerwaard en omstreken, zou ook zeker den fatterigsten medicus in een man als dokter Wolf herscheppen. Van zijn kleeding scheen hij zeer weinig werk te maken. Zijn rok was van een buitengewoon antiek model, en tamelijk kaal en glimmend, terwijl er zich op de rechterpijp van zijn pantalon—die mede geenszins nieuw was—juist tegen het scheenbeen een bijzonder groote vlak bevond, waarin zich reeds sedert lang veel stof moest verzameld hebben. Dokter Wolf scheen in den regel geen boordjes te dragen, althans uit den scheeven toestand, waarin het halsomwindsel met toebehooren zich bevond, zou men zulks hebben opgemaakt. Het licht- of blinkpunt van dokters toilet bestond in de prachtig glimmend verlakte laarsjes, waarin zijn voeten geperst zaten. Straks waren ze—evenals zijn broekspijpen van achteren—nog geheel en al beklonterd; maar, eer hij de trouwkamer binnenstapte heeft hij zijn rooden zakdoek er aan gewaagd, en daarom blinkt nu zijn schoeisel dat het een lust is.

Dokter Wolf die, als eigen broer van mevrouw Armelo, beloofd had het huwelijksfeest te zullen bijwonen en de getuige van zijn nichtje te wezen, heeft wel eenige woorden met de “voorname heeren” gewisseld, maar voelt zich toch meer aangetrokken tot den neef van zwager Armelo, den docent; en fluisterend—natuurlijk in zoo’n trouwkamer—zegt hij:

“Zeker pas gekomen? met de spoor?”

“Om u te dienen mijnheer. Zeven minuten over zessen verlaat de spoortrein Amsterdam, en alzoo was ik gereedelijk ter bestemder ure alhier. Het is een schoone uitvinding die stoom, en wel gebezigd als beweegkracht....”

“Ken je den oudste van die beide heeren?”

“Bedoelt u den grootste der beide grijsaards, of den kleinere met het eenigszins roodere gelaat?”

“Ik meen dien met het hooge voorhoofd. Hij sprak me aan. Een van beiden is de generaal Van Barneveld, maar ik weet niet wie. Ze hebben allebei grijze knevels.”

“Dus u bedoelt den rechtsche, wiens stok een gouden knop heeft, en die zich nu naar de zijde dier jonge dame wendt, welke trouwens in stilte blijft voor zich zien?”

“Juist!”

“Tot mijn leedwezen kan ik u niet inlichten; ik heb de eer niet de families van onzen aanstaanden neef Helmond van aangezicht te kennen.”

“Dat hadt je me wel eer kunnen zeggen.”

Op een der stoelen die tot aan de langwerpige tafel, waarover een groen kleed hangt, in een cirkel zijn gerangschikt, zit Jacoba.

“Ik hoor van je papa dat je in de vorige week een weinig ongesteld bent geweest juffrouw Van Barneveld. Weer heelemaal in orde?”

“Dank u mijnheer Debecke, heelemaal. Mevrouw is ongesteld niewaar?”

“De zenuwen, altijd hetzelfde! Nu vooral in de war omdat we onzen zoon uit Indië al spoedig thuis wachten.—Fameus pleizierig; ’t zal haar goeddoen.”—Naar de deur ziende: “’t Jonge paar laat zich wachten dunkt me.”

“Ik begrijp niet wat er aan hapert;” zegt Van Barneveld vrij luid: “’t Is wat erg, al zeventien minuten over den tijd!”

“Misschien iets met de paarden;” meent dokter Wolf: “De keien liggen hier in Romphuizen zóó schandalig, dat paard en mensch z’n eigen den poot moet verzwikken.”

Wolf sloeg een blik op zijn feestvierende voeten.

“Als ik de geëerde familie daarmee van dienst kan zijn of gerieven, dan wil ik volgaarne eens gaan onderzoeken uit welke oorzaak....”

De aanbieding van den Amsterdamschen docent werd echter overbodig.

De bode van ’t stadhuis opende op datzelfde oogenblik de dubbele deur der trouwkamer, en het jonge paar, gevolgd door de familie Armelo, met nog een paar juffrouwen en heeren, trad de deftig ouderwetsche stadhuis-kamer binnen.

Aller oogen hadden zich aanstonds op het bruidspaar gevestigd. En—’t was een kloek, aristocratisch schoon paar.

De groeten die er werden gewisseld, hadden iets plechtig-geheimzinnigs.

Van Barneveld begreep dat het nu het geschikte oogenblik niet was om te onderzoeken waardoor het zoo laat was geworden. Zeker had de bruid wat al te veel tijd aan haar toilet besteed—een toilet welks élégance en frischheid het eenigszins verouderd-burgerlijk feestgewaad van mama Armelo, en het dood-eenvoudige van zuster Louises zijden mantilletje over een wit neteldoekje, te sterker deed uitkomen.

Van Barneveld moest de opmerking van zijn vriend den baron volkomen beamen, dat de bruid er prachtig uitzag; doch zijn blik rustte nochtans met minder welgevallen op haar schoone gestalte dan die van den ouden edelman. De laatste gevoelde zich altijd jong, en vooral bij het zien van zoo iets.... enfin. Ja ja, dat was gracieus, dat, enfin—dat herinnerde aan vervlogen jaren; en, zeer zachtjes neemt hij de vrijheid om de schoone bruid—die zich juist in een der breede fauteuils heeft neergezet, en links en rechts haar satijnen kleed een weinig in orde schikt—een galant woordje toe te spreken, ’twelk door Eva met een allerliefst glimlachje wordt beantwoord.

“Daar heb je ’t al!” fluistert de kapitein Armelo tot zijn echtgenoote: “de generaal is in politiek. Jelui met je gezanik! Zie menheer Debecke lacht er om; ’t is geen smaak meer.”

“Welzeker is het ton;” fluistert mevrouw met een melancholiek ernstige gelaatsuitdrukking, meer in harmonie met hetgeen er bij zulk een gelegenheid in een moederhart moet omgaan, dan wel met het antwoord aan haar echtgenoot gegeven.

“Hij heeft niet eens zijn decoraties aan; alleen de lintjes, en bijna onzichtbaar;” zegt Armelo.

“Dat is ook méér dan schandalig!” herneemt mevrouw nog zachter en met droevig neergeslagen oogen: “wij moeten steeds gevoelen dat die sinjeur generaal en ver boven ons verheven is. Welzeker! Allemaal trots om zich zoo alledaagsch te vertoonen. Wat verbeeldt ie zich wel! Als jij promotie hadt gemaakt dan was je generaal geweest zoo goed als hij.”

Er werd eene zijdeur naast de groene tafel geopend.

De burgemeester van Romphuizen, gevolgd door den gemeente-secretaris, treedt de trouwkamer binnen.

Een zeer diepe buiging voor de hooge personages ter rechterzijde—welke buiging langzaam in een deftig-ernstigen groet voor het bruidspaar en hun verder gezelschap overgaat—die buiging is een nommer op het programma, ’twelk burgemeester bij de “formeele staats-koppelarij”—zooals hij het burgerlijk huwelijk noemt—gewoon is te volgen.

Jut de veldwachter die achter bij de groote deur staat, weet wat er komen moet, en, de deur aan de buitenzij zachtjes dichtdoende, gaat hij naar ’t bordes en zegt—nadat hij eenige Romphuizer straatbengels, die zich graag nat laten regenen, van de stoep heeft weggejaagd—tot den koetsier van Siebold uit De Gouden Arend:

“Hoe liep het zoo laat Jozef?”

“Klikke over halfelf kreeg ik eerst last om de trouwkoets in te spannen, en als je dan op slag van elven vóór bent, dan zeg ik dat je moeder je mores hêt geleerd.”

“Niet eerder besteld?”

“Waarachtig niet! Ze wouwen niet in de vigelant van De Zonsberg. Ze zeien dat de tree zoo smerig was. Afin, ouwe Willem zal je dat alles wel beter vertellen.”

Oude Willem stond met de vigilante nummer drie van de vier rijtuigen, en ’t was zeker niet naar ’t behoorde, dat hij en Hendrik—zooals ze nu onder de groote parapluie op den bok zaten—bouguetten op de borst hadden, terwijl Jozef uit De Arend—die ook in de haast geen witte handschoenen heeft kunnen vinden—zelfs geen enkele bloem in het knoopsgat heeft.

“Op zij jongens!” zegt Jut, en dan tot Willem: “Was de koets te orde?”

“Jawel.”

“Waarom nam je dan de.... vieselant....?”

“Ingevolge m’n orders!” zegt de oude snorrebaard.

Jut berekent dat het tijd wordt om weer naar binnen te gaan. Burgemeester zal wel haast aan ’t eind zijn. Op ’t laatst begint burgemeester gewoonlijk zóó hard, dat men ’t in de gang wel hooren kan en men dus altijd weet wanneer hij gedaan heeft. Jawel daar heb je ’t al:

“Het huwelijk is eene, dikwijls verbasterde staatsinstelling. Ik zeg dikwijls verbasterd, omdat lieden van beiderlei kunne zich vereenigend, verbintenissen aangaan, die zij niet bij machte zijn na te komen of te handhaven. Slechts daar waar ik de middelen toereikend of overvloedig aanwezend zie, daar juich ik een staatsinstelling toe, die het geluk van personen verzekert, en den staat voor de toekomst nieuwe burgers belooft, dewelke de middelen zullen bezitten om mede al die lasten op te brengen waar de Staat zich een rechtmatige aanspraak op verschaffen mag.”

’t Is zeer vol in de kerk voor zulk een gelegenheid, en niettegenstaande het slechte weer.

Koster Bik had alles prompt in orde. Een voorname trouwerij was altijd voordeelig. De Armelo’s waren wel kaal, maar in alle geval zouden er een stuk of vier van de grootheid wezen. ’t Zou hem niet verwonderen als hij, behalve onder de kussens van bruigom en bruid, nóg onder twee of drie andere kussens een paar rijksdaalders vond. De ouwe generaal was rijk, woest rijk, woest!

—“Nee juffrouw Sillemond, d’r zal vandaag geen orgel zijn; menheer Donerie is ziek. Als ie nog had kunnen komen dan was ie d’r al lang geweest, want ’t is al tien minuten over den tijd. En boek juffrouw Sillemond? Asjeblieft!—Jawel menheer Kippelaan, ga daar maar zitten. Zeker, veel menschen, maar toch ruimte genoeg.—Woudt u liever in de regeeringsbank....? Ja, dat is wel mogelijk, maar dat gaat niet; burgemeester komt zeker; burgemeester is zelfs op de partij gevraagd naar ik hoor.... U begrijpt dus....”

“Ja maar, zieje—ik, ik ben gisteren nog den heelen dag op De Zonsberg geweest, en heb bruigom vast moeten beloven hém en zijn bruidje bij ’t binnenkomen toe te knikken; en, weetje, als ik hier blijf zitten dan.... dan zie ik ze op den rug.”

“Maar m’n goeje menheer, je zit hier juist aan den doorgang; ze moeten bij ’t inkomen hier vlak voorbij; als je je wat omdraait dan....”

“O ja, o ja, dank je wel! merci, precies! Wacht....!” hij haalt zijn portemonnaie te voorschijn, en geeft vol verrukking den koster een fooi: “Zeg eens Bik, na afloop dan laat je me even in de kamer hoor. Ik moet de familie mijn compliment maken. Ze zou het kwalijk nemen.—Volstrekt! Zeg eens, heb jij gehoord om hoe laat....?”

Maar Bik moet ginder zijn. Een acht jaren lang geëngageerd paar zoekt plaats om de trouwplechtigheid te kunnen bijwonen.

Aan de groepjes, die hier en daar in de kerk verspreid zitten, is het te zien dat men ongeduldig wordt. Het fluisterend spreken wordt omtijds luider, dikwijls verstaanbaar op een afstand; en telkens richten zich de oogen naar de zij van den grooten pilaar, niet ver van den hoofdingang der kerk, waar de feeststoet moet te voorschijn komen.

—Hoor, daar rollen de koetsen.

—Nu zullen ze komen!

—Zie, koster Bik verdwijnt achter den grooten pilaar.

Men hoort de rijtuigen één voor één ophouden.

De kerkgangers die het dichtst hij den genoemden pilaar zitten, vernemen het neerslaan der vijf treden eener koets, en voelen een sterken luchtstroom, want de groote kerkdeur is nu geheel geopend.

—Daar komen ze! Zie, zie.... daar komen ze langs den pilaar te voorschijn.

’t Is een heerlijk paar. Beiden zien ze wat bleek.—Maar ’t is geen wonder; in zulk een plechtig oogenblik!—Iedereen weet dat Eva Armelo een zeer schoon meisje is; maar zóó—zóó is ze prachtig, ja prachtig inderdaad!

Langzaam, naast elkander, treden ze voorwaarts. Achter hen aan, komen—mede twee aan twee—de familie en getuigen zooals ze reeds te zamen op het stadhuis zijn geweest. Men ziet en zwijgt. ’t Is een indrukwekkende stilte, slechts afgebroken door het geruisch van Eva’s wit satijnen kleed, want de voetstappen der feestgenooten zijn nauwelijks hoorbaar op den looper, die tot aan het groote tapijt bij den preekstoel in het middelpad der kerk werd gelegd.

Die stilte in het tamelijk ruime Godshuis, in harmonie met den aanblik van een zoo schoon en nog slechts voor luttele minuten aan elkaar verbonden echtpaar, heeft iets eigenaardig-imposants.

Toch is het alsof het ruischen van dat satijnen kleed een ongepaste toon is die de stilte verbreekt.

Het pad is lang.—Ter helfte gekomen ziet Helmond aan zijn linkerzij eensklaps een figuur verrijzen; en in den maalstroom zijner gewaarwordingen bemerkt hij ternauwernood dat het Kippelaan is die zijn hand heeft gegrepen en, hem onwillekeurig tot stilstaan dwingend, de woorden toefluistert: “Van harte.... van ganscher, hoor!—Menheer en mevrouw Helmond hoor! Afgewonnen!—Van harte, van harte!”

Doch aan het eind der kerk achter den preekstoel waarboven zich het orgel bevindt, daar heeft, slechts weinige oogenblikken geleden, een ander belangstellende gestaan. Geen vijf seconden vóórdat Helmond en zijn jonge vrouw den hoek van dien pilaar waren omgetreden, kwam hij, bijna ademloos, het achter- of orgelpoortje der kerk in. Hij zag bleek, doodelijk bleek, maar niemand was er die het zien kon, want het zoogenaamde koor, achter den preekstoel en ten deele onder het orgel, was door een hekwerk—waarvan de stijlen op bronskleurige lansen en dolken geleken—van het schip der kerk gescheiden.

Ja toch, één was er die hem zag. Geen kwartier geleden heeft Janssen de orgeltrapper een boodschap van den organist gekregen, dat bij dadelijk, dadelijk naar ’t orgel moest. Janssen was bijna vlak achter menheer Donerie aangekomen.

“Ben je niet frisch menheer? Je ziet er slecht uit.”

“Zoo, Janssen.... Wil jij maar....” Donerie heeft den man een wenk gegeven om naar boven te gaan.

En Donerie stond daar beneden nog een oogenblik achter die lansen en dolken verscholen. Door de openingen heen kon hij in het ruim zien.

—Zwijg dan bonzend hart! Zoo aanstonds zal ze dien hoek omkomen. Zoo aanstonds....

—Is het een duizeling die hem overvalt? Neen, hij heeft daar van verre een feeën-gestalte gezien. Blank als een lelie; rank als een hinde; fier als een koningin. Is dat Eva.... zijn Eva.... de vijftienjarige....? Zwijg! Zwijg dan bonzend hart en hoofd. Toon nu Herman Donerie, dat je waarlijk sterk, en geen kleinmoedig minnenijdig dweper bent. Voort, voort! de trappen op! ’t Wordt tijd, hoog tijd. Voort!

En met de hand aan het kranke hoofd, vliegt Donerie de trappen op en het orgelkamertje binnen. Daar zit hij voor het instrument; de registers schuift hij open en dicht. Nog even drukt zijn hand het hoofd dat dreigt te bersten, en dan, dan spreidt hij zijn ranke vingers, en een vol accoord, de aanhef eener indrukwekkende hymne, ruischt en jubelt door het kerkgebouw. Het onverwachte van dien toon maakt den indruk in het ruim te sterker.

Terwijl de jonge echtgenooten langzaam voorwaarts treden, kan men ’t hun aanzien dat ze getroffen zijn.

Slechts voor Helmond verstaanbaar, fluistert Eva den naam van den organist.—Helmond heeft haar gezegd dat hij ziek was; maar, ’t was nu lief van hem, heel lief....! En terwijl de grijze heeren een blik van goedkeuring wisselden over de muzikale verrassing, en Armelo zoowel als zijn vrouw en dochter een verhoogde feeststemming ontvingen, terwijl dokter Wolf naar zijn laarsjes zag, en mijnheer Lieder met een zielvollen blik naar het orgel, bespeurde Kippelaan dat juffrouw Coba Van Barneveld juist toen ze hem voorgijging, de oogen neersloeg, en, het gelaat afwendend een snel gerezen blos zocht te verbergen. O almacht der muziek! gij spreekt en doet spreken: Lieder ohne Worte!

En de hymne ruischte voort, en—het ruischen van Eva’s wit satijnen kleed kon men niet meer hooren.

Dokter Helmond en zijn vrouw

Подняться наверх