Читать книгу Dokter Helmond en zijn vrouw - Jacobus Jan Cremer - Страница 7
DOKTER HELMOND EN ZIJN VROUW. EERSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеAan het eind van een kleinen stadstuin, nabij een ouderwetsch poortje in den tuinmuur, staat een prachtig bloeiende roode meidoorn.
En zie, terwijl hij met een stroom van geuren den hof vervult, staat daar in zijn vriendelijk lommer een minnend paar, dat, dicht aaneengesloten, zeer zachtjes fluistert.
Wat ze spreken zou slechts de meidoorn kunnen verstaan,—maar immers een meidoorn heeft geen ooren.
“Ja liefste Eva, morgen zal het zijn! Morgen! en dan voor altijd aan elkaar verbonden!”
“Mijn August, ik kan het haast niet gelooven. Soms moet ik mij geweld doen om te begrijpen dat ik werkelijk al morgen mevrouw Helmond zal heeten, en dat jij dan in allen ernst, en niet meer alleen uit een aardigheid, mij je wijfje zult noemen.—Mijn beste August!”
Een roodborstje in den meidoorn tjilpt met zoet geluid, en als hij van het eene takje op het andere springt, dan vallen de kleine roode bloempjes, die al loszitten, op de hoofden en schouders van een gelukkig bruidspaar.
“Wij zullen gelukkig zijn mijn Eva.”
“Ja August, altijd!”
“Omdat we elkander oprecht liefhebben, en niets dan de innigste liefde ons tot elkander bracht.”
“O August, hoe verachtelijk zijn ze, die een huwelijk sluiten met het oog op fortuin of stand.”
“Verachtelijk?—Niet altijd. ’t Is dikwijls noodig dat het verstand de liefde beheerscht. De man, wiens middelen niet voldoende zijn om een gezin te onderhouden, doet wèl zich een vrouw te kiezen, die mede eenig vermogen bezit.”
Eva, terwijl zij haar hoofd aan zijn schouder vlijt:
“Mijn lieve dokter heeft zich zulk een vrouw niet gekozen.”
“Bezit zijn wijfje dan niet alles wat hem gelukkig kan maken?”
“En hier heeft de man genoeg om in het noodige te voorzien.”
“Het vrouwtje zal met hem deelen ’tgeen hij bezit, en méér zal ze niet verlangen.”
“Nee zeker niet.”—Hem schalks in de oogen ziende: “Maar we zullen het toch zoo kwaad niet hebben, is ’t wel mijn beste?”
“Zeker niet: een kalm en eenvoudig, maar ook een extra genoeglijk leventje. We zullen huiselijk en tevreden zijn.”
“Toch beginnen we met Parijs! O August, wanneer ik zoo denk dat we overmorgen om dezen tijd al samen in die heerlijke stad zullen zitten, als mijnheer en mevrouw Helmond Van Romphuizen—ja, waarom niet Van Romphuizen—daar komen we immers vandaan?—o, als ik dááraan denk dan krijg ik zoo iets alsof ik zal vliegen. Parijs, ’t was altijd mijn illusie: ’t is m’n idole!—Och, je bent toch een beste man. Ja zeker, om zoo van je Hartz af te stappen en me Parijs te gunnen. ’t Is overheerlijk!”
“Goed kind, wat zou ik niet voor je overhebben! Van ’t reizen zal toch later zoo gauw niet meer komen, en zou ik dan nu mijn zin hebben gevolgd!”
“We zullen er eens braaf pret maken niewaar? Want juist, als we hier in de deftigheid terugkomen, dan moeten we er heel lang op teren.—Maar zeker, als jij nu veel liever naar dien Hartz waart gegaan dan had ik het óók goedgevonden, heusch....”
“Wij zullen altijd hetzelfde willen, niewaar mijn wijfje?”
“Ja zeker August.”
“En bij verschil van meening....?”
“Och, die zal er niet zijn.—Nee zeker niet!”
“Hij was er toch al een paar maal in ons engagement; ja zelfs in de heerlijke bruidsdagen.”
“Verschil van meening, nu ja, in kleinigheden; toch nooit als het iets belangrijks gold.”—Met een blosje: “We waren het immers wel eens dat we onzen gelukkigsten dag niet nog een halfjaar zouden uitstellen, volgens den raad van den generaal. En dan, over het koopen van het groote huis op de markt, daar heb ik toch in ’t geheel niet meer over gesproken, is ’t wel lieve? Maar à propos, ben je ’t niet met me eens dat we in de kerk het Deventers tapijt en niet het rooje karpet moeten hebben? Pa heeft het karpet besteld, maar....”
“Laat het dan zoo blijven, beste kind; wat doet het er toe.”
“Nee lieveling, het doet er zeker niet toe, maar me dunkt, je zult toch ook bekennen dat het oude rooje karpet, waar letterlijk Jan en alleman op trouwt, geen kleed is voor dokter Helmond; een eigen neef van den generaal! Mij zelve laat ik er buiten, maar het karpet waar bijvoorbeeld pas acht dagen geleden Elsje Van Buren de naaister met haar Piet den turfboer op stond, je moet me niet kwalijk nemen, dat is toch wat al te min.—Zeg, zul jij in ’t voorbijgaan dus even aan koster Bik zeggen dat ie het Deventer tapijt moet nemen? ’t Kost drie gulden meer, maar ’t is toch wat erg kleingeestig om bij zulk een eenige gelegenheid op een driegulden te zien.”
“Och ja, wat dàt betreft; ’t is mij om ’t even.—Je pa zal het toch niet kwalijk nemen?”
“Wel nee August, als wij het betalen; guns nee.—Och, je bent toch de liefste man die er leeft; alles heb je voor me over, alles zou je voor me inschikken.”
“’t Is immers de afspraak mijn dierbaar vrouwtje—vrouwtje op morgen hé?—dat we alles voor elkaar zullen overhebben en inschikken; en, als er verschil van meening mocht komen, dat dàn het gezond verstand steeds in kalmte zal uitspraak doen?”
“Och, dat spreekt immers vanzelf mijn August.—Maar waarlijk je bent me haast te ernstig vandaag.”
“Een weinig ernst kan geen kwaad in oogenblikken dat we elkander voor ’t laatst zien en omhelzen als bruid en bruigom.”
“Ja, ’t is wel inschikkelijk van me dat ik mijn lieven man den laatsten middag en avond van onzen bruidstijd zoo geheel wil afstaan. De generaal is goed en best, en je houdt misschien niet zonder reden veel van hem, maar zijn uitnoodiging is toch heel vreemd.—Zoo’n laatste middag en avond!”
“Best wijfje, beknor mijn ouden pleegvader niet. Hij kan natuurlijk niet meer gevoelen zooals minnende harten het doen; maar zijn stelregel: ’t bruin geeft het licht aan de schilderij, past hij waarschijnlijk ook toe op het heerlijke feest dat we morgen zullen vieren. De kleine scheiding dezen dag, en ons weerzien op het uur dat ons voor altijd verbinden zal”—hij klemt haar vaster aan zijn borst—“die scheiding zal ons dat welkome uur misschien nog in verrukter stemming doen genieten, en den indruk er van nog sterker maken.—Lieve Eva!”
“Mijn August!”
“Goed kind, dus vaarwel voor ’t laatst, voor ’t laatst als het voorwerp mijner wenschen.... voor ’t laatst als Eva Armelo.”—Terwijl hij haar met gevoel in de schoone oogen ziet: “Eva, hier onder den meidoorn heb ik je ’t eerst gezien. Weet je ’t nog? je zat aan den anderen kant op de groene tuinbank. Je waart bleek en lijdend. En nu....”
“Mijn lieve dokter!”
“Genezen ja, Goddank, geheel en al. Maar Eva, op dit plekje, dat mij altijd heilig zal blijven, laten we hier voor ’t oog eener scheppende Majesteit, bij de pracht Zijner werken, in schooner tempel dan waarin we het morgen zullen doen, onzen eed van trouw en liefde herhalen. Eva, wij zullen elkander altijd liefhebben, niewaar? wij zullen één zijn totdat de dood....”
“O, spreek van die sombere toekomst niet. Hoe! moet ik dan nóg eens herhalen wat ik al honderden malen uit de volheid van mijn hart heb gezegd: Ja mijn August, met en voor je te leven dat zal mijn eenig geluk zijn. God weet het hoe ik je liefhad schier van dat eerste oogenblik afaan.”—Eva’s schoone oogen blijven met zulk een innige teederheid op den vriend gericht, dat de reinste verrukking zijn borst doorstroomt. Een teedere omhelzing volgt er op hare woorden. Toen was het oogenblik van scheiden daar.
August heeft, alvorens hij het verdere gedeelte van den laatsten bruidsdag bij zijn pleegvader gaat doorbrengen, nog eenige patiënten te bezoeken, en later nog velerlei te doen en te regelen, ’t geen niet vreemd is voor een dokter die, ofschoon nog jong, reeds een goede praktijk heeft en ze voor een groote veertien dagen aan een collega moet overlaten.
“Eva, mijn wijfje, tot morgen!”
“Tot morgen August, mijn beste man! Wacht,”—en terwijl zij met haar fijne vingers een bloeiend takje van den meidoorn knakt en afbreekt, steekt ze het den bruidegom in het knoopsgat: “Hier August, neem nog een bloem van den meidoorn mee. Hij heeft ons zoo dikwijls te zamen gezien, ja, misschien wel beluisterd.”
“Als dat laatste waar was liefste, dan zou hij daareven wel heel veel goeds hebben gehoord.—Nu, zie eens hoe je mij hebt opgeschikt. Als we ooit een herinneringsfeest van onzen bruidstijd of trouwdag vieren, dan moet een roode meidoorn de hoofdbloem zijn in het feestbouquet. Tot morgen mijn lieve vrouwtje, tot morgen!”
“Tot morgen elf uur August; vaarwel!”
Een laatste zoen wordt er gegeven. August opent de deur van het tuinpoortje, maar voelt zich teruggehouden:
“August, ’t is waar ook: Pa heeft gezegd dat het orgel morgen bij ’t inkomen in de kerk niet noodig was; maar vinje dat niet ijselijk schriel? Ik wed, als Donerie het wist dat ie ’t graag voor niemendal zou doen—zoo’n goeje jongen! Als ik hem in de laatste dagen gezien had, dan zou ik ’t hem zeker gezegd hebben. Toe, zorg jij nu dat we ’t orgel erbij krijgen. ’t Is zonder orgel niemendal plechtig en zoo ijselijk commun. Zulje, beste August?”
“Dus het karpet en ’t orgel?”
“Nee lieve; guns nee, niet het karpet maar ’t Deventer tapijt, en dan aan Donerie vragen of ie ons—voor de staatsie—beorgelen wil. Bonjour!”
Terwijl dokter Helmond langs de achterzij van den tuinmuur door een der stilste straatjes van Romphuizen zijn weg kiest naar een drukker gedeelte der stad, ziet hij nog eenige malen naar Eva om en beantwoordt haar zakdoekwuiven met handgroet en knikken.—Nu verdwijnt hij om den hoek—en Eva trekt de tuindeur achter zich toe.
“Baas Krul, is menheer Donerie thuis?”
De timmermansbaas laat de schaaf een oogenblik rusten en ziet den dokter bedenkelijk aan:
“Dat zou ’k je voor de vaste waarheid niet durven verassereeren dokter. Als ik ’em hoor op z’n porteviano, dan weet ik wel dat ie thuis-is, maar anders.....”
Tot een jongen die aan ’t zagen was en nu den dokter staat aan te gapen:
“Gijs, is mijnheer Donerie boven?”
“Jawel baas; maar de juffrouw zei dat ie niet frisch was.”
“Nee, dat geloof ik ook niet; als ie frisch was dan zou je hem wel hooren. ’t Is mooi als ie d’r op slaat, dokter, en ’t verameseert een mensch nog eens die ook al zijn zorg heeft in de wereld.”
“’k Zal maar eens oploopen baas Krul.”
“Als menheer zoo vrijpostig wil wezen.”
Uit de werkplaats komt men met een zijdeur in de smalle gang van het huis. In ’t midden ervan bevindt zich een trap. Helmond beklimt die, en op een donker portaaltje gekomen, klopt hij op de deur der voorkamer, die boven de werkplaats van Krul is. Uit de tegenovergestelde richting van die, waaruit Helmond een antwoord verwacht, klinkt het: binnen! ofschoon dof en uit de verte. De deur der achterkamer wordt nu door den bezoeker geopend, en Helmond treedt het slaapvertrek van Donerie binnen.
“Bent u ziek menheer Donerie?” zegt Helmond met belangstelling: “Ik had er niets van gehoord.”
“Sedert een paar dagen was ik een weinig van streek dokter;” antwoordt de aangesprokene die zich in zijn ledikant heeft opgericht en met de eene hand de gordijn terzijde houdt, terwijl hij met de andere zich langs het bleeke gelaat en vervolgens langs de glanzig zwarte krulharen strijkt.
“Hebt u dokter Biermans al gehad menheer Donerie?”
“Nee dokter, pardon; ’t heeft niet zooveel te beteekenen. Als u me spreken wilt, wees dan zoo goed en ga naar de voorkamer; in een paar minuten zal ik bij u zijn.”
“Toch niet, blijf rustig; ik had u maar heel even iets te vragen. ’t Zal u door uw ongesteldheid wel niet mogelijk zijn aan mijn verzoek te voldoen; maar toch wil ik u de reden zeggen van mijn komst.—Nee nee, blijf rustig.—Zie, ik zit hier al.—U weet waarschijnlijk menheer Donerie, dat ik morgen, als alles wèl gaat, in Hymens bootje zal stappen.”
Mijnheer Donerie wist het.
“Naar ik vernam, wordt de plechtigheid van een kerkelijke inzegening naar verkiezing àl of niet door orgelspel opgeluisterd. Mijn aanstaande schoonvader scheen de zaak maar eenvoudig te willen behandelen, doch de meer belanghebbenden waren van een ander oordeel, en dewijl mijn bruidje, evenals ik, het uitmuntend orgelspel van menheer Donerie zoo hoog waardeert, zoo had ik op mij genomen om u te verzoeken ons morgen met uw schoon talent te willen van dienst zijn.”
Helmond heeft eerlijk zijn meening gezegd. Toch vreest hij dat zijn lof den schijn van vleierij heeft gehad: althans hij zag dat een vluchtig rood het gelaat van den jonkman kleurde, en herneemt:
“De kunstenaar ondervindt doorgaans zooveel teleurstelling menheer Donerie, dat zijn ware vereerders inderdaad niet te angstig met hun lof behoeven te zijn.”
Een pijnlijke glimlach speelde er om de lippen van den musicus.
—Teleurstelling! ja!....
Helmond vervolgt:
“Meen echter niet dat ik u iets vriendelijks heb gezegd om u, inweerwil van uw ongesteldheid, tot het voldoen aan ons verzoek te bewegen. Nee menheer Donerie, ofschoon ik uw dokter niet ben, zoo moet ik u toch, in dit bijzonder geval, ten zeerste aanraden om voor uw gezondheid te zorgen en niet uit te gaan voordat u collega Biermans hebt geraadpleegd—tenzij ge u al eerder beter gevoelt.”
“Mijnheer Helmond, ik zou gaarne....”
“Ik ben er van overtuigd mijn beste menheer. Aan ’t verzoek van een oud-élève zou je zeker gaarne voldaan hebben; maar de gezondheid is nommer één. Je bent zenuwachtig; dus kalm—kalm—Wij zullen ons ’t genot der orgelbegeleiding nu maar ontzeggen, in de hoop dezen zomer gedurig een uwer schoone Woensdag-concerten te kunnen genieten. Van harte beterschap menheer Donerie, adieu!”
“Zou mijnheer Helmond meester Daal niet willen vragen om morgen in mijn plaats te spelen?”
“Nee, dankje hartelijk menheer Donerie, daar zullen we nu niet aan denken: mijn bruidje stelde er wel hoogen prijs op dat u het orgel bespelen zoudt, maar de zwevingen van den braven meester Daal zouden ons zeker wat al te veel aandoen!”
“Hoe gaarne ook, dokter.... u gevoelt zelf.... dat ik....”
“Geen woord meer mijnheer Donerie; van uw welwillendheid zijn we geheel overtuigd. Nogmaals beterschap. Tot weerziens!”
Helmond heeft den jonkman bij ’t opstaan even de hand gedrukt, en—denkend aan hetgeen hij verder te doen heeft, verlaat hij de kamer.
Nadat de onverwachte bezoeker vertrokken is, blijft de jonge muziekmeester nog een geruimen tijd in de richting van de deur staren. Droeve gedachten doorwoelen zijn kloppend hoofd. Een paar dikke tranen wellen er op in zijn schoone—nu eenigszins fletsstaande oogen. Hij drukt er de handen voor; maar dan, na een kleine wijle, springt hij van zijn leger op; kleed zich vluchtig; dompelt zijn hoofd eenige malen in het frissche water, en gaat eindelijk met haastigen tred het portaaltje over naar de voorkamer.—In weinige oogenblikken heeft Herman Donerie nu een secretaire en een binnenkastje ervan geopend. Alsof hij vreesde dat men hem bespieden zou, zoo ziet hij om zich heen: en ofschoon wel wetend dat zulks bijna onmogelijk is, en dat men niet onaangemeld zal binnentreden, toch wordt de kamerdeur van binnen door hem op slot gedraaid, toch werpt hij een blik door het venster op de woning aan de overzij der straat en laat hij de valgordijn naar beneden.—En nu—nu is hij dan zeker dat niemand hem bespieden of overvallen zal.
Voor de secretaire gezeten, met de rechterhand zijn gloeiend hoofd ondersteunend, houdt hij in de linker- het photographie-portretje van een veertien- a vijftienjarig meisje, en beschouwd het met strakken en diepweemoedigen blik.
—Lief vroolijk gezichtje! peinst Herman: Je zult het niet vermoeden dat je me ook nú nog met die heerlijke kijkers zoo schalks in de oogen ziet. O Eva, Eva! waar zijn ze, die zonnige dagen, die uren vol zaligheid!—Je zat toen naast me—jij op het ronde stoeltje midden voor de piano; ik aan je rechterzij met het gouden potlood in de hand. Welk meisje van je leeftijd was er die het al spoedig zoover als jij had gebracht, en onder mijne leiding!—Een dweper of droomer was ik nooit, maar als dan Mendelssohn’s “Lieder ohne Worte” door je lieve blanke vingers aan het instrument werden ontlokt, dan is het toch gebeurd lief kind, dat mij iets in de ziel drong als een heimwee, als een zucht naar een onuitsprekelijk zalige toekomst; en—blijde was ik dan, Eva, dat je mij niet kondt aanzien, omdat ik mij schaamde. Ja, want het gebeurde dan ook wel dat die beroering mijn oogen had vochtig gemaakt. Maar een dweper of een droomer was ik toch niet!—Die prachtige zwarte lokken, wiegend om den kleinen blanken hals en afdalend op den witten boezelaar! Ha! als ik mij soms vooroverboog om op het muziekblad iets aan te wijzen of duidelijk te maken, dan, lief meisje, dan doortintelde somwijlen een ongekende verrukking mijn borst, want, onwillekeurig had dan mijn wang de trilling van die zwarte lokken gevoeld. Eens, ja ééns heb ik met voordacht en zonder noodzaak op een point d’orgue gewezen, alleen om nogmaals.... O, toen ben ik van mij zelven geschrikt, en toch dat oogenblik vergeet ik niet.—Maar stil, waarom pijnig ik mij opnieuw? Bonst mijn hoofd niet reeds genoeg?—Ben ik niet waarlijk ziek en daardoor week en gevoelig? Of zou die ongesteldheid haar oorzaak vinden in de zekerheid dat dat engelachtige wezen....?
Weer zit Herman Donerie met de beide handen voor de oogen gedrukt. Hoe meer het tijdstip nadert, waarin de vervulling van zijn zielewensch een onmogelijkheid voor hem zal worden, hoe meer het oogenblik nabij komt, waarin Eva Armelo haar leven aan dat van een ander zal verbinden—hoe zwarter ook zijn eigen toekomst hem voor den geest treedt, hoe zwakker de anders zoo kloeke zes en twintigjarige jonkman zich gevoelt, en in oogenblikken als deze zich verwijt dat zijn wijsheid een dwaasheid geweest is.
Ja, Eva Armelo was omtrent vijftien jaar oud, toen zij haar ouderlijke woning en Romphuizen ging verlaten om haar intrek bij een tante in den Haag te nemen, teneinde er op de Koninklijke Muziekschool haar heerlijke stem en muzikaal talent verder te oefenen en ontwikkelen. Twee of drie, misschien wel vier jaren zou Eva in den Haag blijven, zoo het althans niet wenschelijk werd geacht om haar later nog eenigen tijd naar een Conservatoire te zenden.
Toen Eva haar geboorteplaats verliet, toen heeft ze van allen die ze liefhad heel hartelijk afscheid genomen. Ook haar Do-majeur—zoo noemde ze haar talentvollen muziekmeester Donerie wel eens—ze heeft hem met dank voor zijn geduldig en uitstekend onderricht een handdruk gegeven, en bovendien een der photographie-portretjes die in Romphuizen de herinnering aan de vroolijke Eva tot haar terugkomst moesten bewaren. Maar ook zonder dat heerlijke aandenken—waarop ze aan de achterzij haar naam had geschreven, zou Herman zijn liefste élève niet vergeten hebben. Voor dringende zaken is hij gedurende haar afwezigheid eenige malen naar Neerlands residentie gereisd, en heeft dan telkens bij Eva’s tante een bezoek gebracht teneinde “het nichtje eens ’t een en ander van haar familie en vrienden te vertellen, en zich met de groeten voor allen te kunnen belasten.”
Dien laatsten keer, o wat hevigen strijd heeft hij toen moeten strijden om getrouw te blijven aan het vast genomen besluit en zijn Eva van geen liefde te spreken aleer zij in Romphuizen zou zijn teruggekeerd. Eerst dan, wanneer zij door het geven van zanglessen in haar geboorteplaats zou toonen dat ze zich gelukkig in zijn stand zou kunnen gevoelen, eerst dan mocht Donerie het wagen zijn Eva te smeeken om het weinige, ’t welk hij haar met een hart vol reine liefde kon aanbieden, voor dit leven met hem te deelen.
Ja, ’t heeft hem vooral dien laatsten keer een zwaren strijd gekost.
In den vollen bloei van haar jonkvrouwelijke schoonheid heeft hij haar weergezien. Ze was gekleed voor een avondpartij. Een paar freules Lasure, die haar op de avonden van Toonkunst leerden kennen, en haar—vooral om haar lieve stem zeer en amitié namen, hadden haar nu op een muziekpartij genoodigd, met beleefd verzoek: wat muziek te willen meebrengen.
Eva was als altijd zeer vriendelijk tegen haar voormaligen muziekmeester, maar sprak nu toch het meest over de partij, waarvoor men haar met het rijtuig van den baron zou komen afhalen, en over jonker Eduard die een prachtige barytonstem had, en—zij moest het eerlijk zeggen—allerinnemendst en niemendal trotsch was.
Nadat men weinige oogenblikken later een rijtuig voor tante’s woning had hooren stilhouden en de huisschel vernomen, trad de bedoelde jonker de kamer binnen. Zonder de oude tante of Donerie zijn bijzondere aandacht waardig te keuren, noodigde hij juffrouw “Van Armelo” beleefdelijk uit om de goedheid te willen hebben hem te volgen: Hij had zich op verzoek zijner zusters zeer gaarne de eer gegeven om juffrouw “Van Armelo” in persoon te komen afhalen.
En Eva, neen, haar ouden stadgenoot had ze niet verloochend, maar ze heeft hem aan den jonker voorgesteld: als een jong vriend van haar papa, als een groot muziekliefhebber met wien ze vroeger wel eens duo’s heeft gezongen en quatre-mains gespeeld.
Toen Eva met den jonker is weggereden, neen, toen heeft Donerie bij de oude tante geen rust meer gehad. Een angstig vermoeden is er opgerezen in zijne ziel. Indien men Eva misleidde.... die jonker, dat rijtuig!
Gode zij dank! hij had zich bedrogen. Aan de woning van den baron Lasure gekomen, heeft hij juffrouw Armelo nog even te spreken gevraagd.—Goddank, zij was er! Met vragenden blik is ze hem in het spreekkamertje genaderd. O, ’t was wel zeer vriendelijk van mijnheer Donerie, dat hij daarvoor nog eens aankwam; maar waarlijk, zij had niets bijzonders aan familie of bekenden te zeggen. Hoe gaarne zou zij gezien hebben dat mijnheer Donerie hier ook van de partij had kunnen zijn; maar.... altemaal haute volée.—Men was enorm lief voor haar. De gastheer heeft haar bij ’t binnenkomen een mooi bouquet gegeven, en jonker Eduard was de voorkomendheid zelf; zijne stem—o magnifique! Straks zouden ze nog een duo samen zingen.—Mijnheer Donerie moest niet kwalijk nemen, maar men zou haar wachten.... Adieu, adieu!—Zóó wilde ze heengaan. En toen.... Maar neen—neen! nu minder dan ooit mocht hij spreken. En Eva, de heerlijke Eva is naar het gezelschap teruggesneld, en hij, die haar zoo teeder beminde, hij is den volgenden morgen in zeer droeve stemming opnieuw naar zijn werkkring en Eva’s geboorteplaats vertrokken.
Twee maanden later—’t was in de eerste stormdagen van Maart, toen is Eva Armelo ziek en zwak in haar ouderlijke woning teruggekeerd.
Drie weken te voren was het engagement van jonker Eduard Lasure met eene freule Leeuwenhuis publiek geworden. Eva was zeer ziek; men vreesde dat het op een tering zou uitloopen. De middelen van dokter Biermans hebben haar niets gebaat. Sommige vrienden drongen erop aan, dat men den jongen dokter zou consulteeren; dokter Helmond was volgens velen zoo bijzonder knap; men zei van hem dat hij voor professor in de wieg was gelegd.—Dokter Biermans vond het zeer goed dat men den jongen collega wilde raadplegen, indien men hem dan maar niet kwalijk nam dat hij geen voet meer over den drempel zoude zetten.
’t Was zeer natuurlijk dat dokter Biermans er zoo over dacht; en Eva, die medelijden met den ouden man kreeg, zei, dat ze genoeg vertrouwen in de kennis van dokter Biermans stelde, en dat mijnheer Helmond niet behoefde te komen. ’t Was haar inderdaad onverschillig of zij beter werd of niet. Alles en iedereen was haar onverschillig geworden.... na dien slag, na dat ontwaken uit den zoetsten droom.
Toch waren de menschen heel lief voor haar. Die Donerie, wat was hij goedaardig: wat deed hij alle moeite om haar genoegen te doen. Soms vond zij hem lastig van vriendelijkheid. Wat ter wereld had ze aan die oude jaargangen van de Illustrirte Zeitung, of die “dood-oude schetsen” van A. V. H.—Alle pracht werken van Doré en zoo vele anderen had ze ruimschoots genoten in den Haag bij de familie.... Die naam wilde haar echter niet van de lippen, en van den Haag sprak ze zelden of nooit.
Toen de ruwe Maart zijne grillige jongere zuster met een frisschen voorraad lentegroen zag naderen, toen meende men dat Eva wat beter werd. Haar lustelooze onverschilligheid was niet zoo sterk meer als in den beginne. Op zekeren avond dat Donerie weer een bezoek aan “haar ouders” bracht, sprak zij zelfs met eenige belangstelling over den naderenden zomer, over den muzikalen toestand van Romphuizen, over Donerie’s lessen, over zijn eigen studie, en nam het aanbod gretig aan om hem een stuk van eigen compositie te hooren spelen, een cavatine, die hij op den dag van haar terugkomst in Romphuizen gemaakt had.
In den nacht na dien avond lag Eva in een hevige koorts, en weinige dagen daarna besloot kapitein Armelo om dokter Helmond inweerwil van Biermans’ bedreiging, bij zijn kind te ontbieden. Haar behoud ging hem boven de vriendschap van den ouden plattelandsheelmeester.
En Helmond is gekomen.
En Eva is beter geworden; al spoedig, zeer spoedig.
En morgen!....
—En morgen!? herhaalt Donerie bijna overluid: morgen om dezen tijd dan is de bijl gevallen, die mijn leven voor altijd van het hare scheidt. Dwaas die ik was! Waarom zweeg ik dan terwijl mijn hart gloeide van liefde, terwijl die liefde sterk genoeg zou geweest zijn om haar geluk te verzekeren? Dwaas die ik was! Ik heb haar den tijd gelaten om zich te ontwikkelen in een richting, die ik vreesde dat de zwakste zijde van haar anders zoo beminnelijk karakter worden kon. O, had ik haar reeds vroeg, zeer vroeg een blik gegund in mijn hart! Had ik haar doen gevoelen dat zij haar waarachtig geluk zou hebben gevonden in den nederigen stillen kring, waar ze zich aan mijn zij zou bewegen! Had ik haar gesproken van dien glans en grootheid der wereld die zoo velen aanlokt, maar bij ’t nader aanschouwen of ’t grijpen ervan geen blijvende voldoening schenkt; had ik haar daarvan gesproken in tegenstelling van den waren rijkdom, dien wij te zamen in onze heerlijke Kunst, in onze Liefde zouden bezeten hebben! Had ik.... Zwijg dan dwaas! uw verstand moest immers de overwinning behalen; zóo hadt ge in uw wijsheid besloten! Een meisje als Eva kon met u niet gelukkig zijn.... of althans op den duur niet gelukkig wezen; gij wist het vooruit.... welnu!....
Onbestemde, maar meestal zeer droeve denkbeelden blijven het kloppende hoofd van den jongen muziekmeester vervullen. ’t Is eindelijk alsof het rustiger wordt in zijn fel bewogen gemoed.
—Je hebt het zoo gewild Herman, denkt hij voort terwijl hij nogmaals het portretje beziet: Mor dan niet langer. Zij heeft je dat bittere leed niet berokkend, dat lieve kind! Neen;—Hoe zou ze mij nog straks dat verzoek hebben gedaan wanneer zij er iets van begrepen had. Neen Eva, kleine lieve Eva—mijn Eva van vijftien jaren—zóó hard en gevoelloos zou je niet geweest zijn.—Goddank! ik ben ziek; dat zul je nu weten door je vriend, en begrijpen zul je dus ook dat ik het schoonste oogenblik van je leven niet wijden kan door mijn kunst. Begrijpen, ha!
—Moedig Herman! peinst hij nog voort na een oogenblik van pijnlijk hoofdschudden, terwijl zijn oog strakker op het aanvallige meisjeskopje staart: moedig nu, dat gezichtje mag zóó niet langer door je beschouwd worden; dat schoone kind, het meisje dat je altijd toelacht, het mag je zóó niet meer aanzien. Iets anders wekt die aanblik bij je op dan hij verwekken mag. Dat kind is nu de bruid, ja haast de vrouw van een ander.—Moedig dan! verscheur dit blaadje karton opdat de aanblik ervan je hart niet meer beroere, en schuldig doe staan voor ’t oog van God en je zedelijk gevoel. Weg met de beeltenis van dat schoone kind!—-Maar, zij was immers toch je élève! zij zelve gaf je dat blaadje.—Zie, haar naam staat daar—en onder den uwe.—O God! ben ik dan schuldig als ik de beeltenis van het vijftienjarige meisje een enkele maal bezie met een kalmen blik, met de bee voor haar heil in het hart? Neen, ik kan het niet verscheuren, ik kan het niet wegdoen. Mijn God, wat bonst weer dat hoofd. O Eva, Eva! als je wist wat ik lijd!....